Xavier de Montépin, Dokter van de Armen
Inhoud
1. Het geslacht
Champ d'Hivers 01
2. Pierre Prost, de dokter van de armen 18
3. Champagnole, 1638, achttien jaar na die
geheimzinnige nacht 31
4. Het kleine huis in Longchaumois 40
5. Wie is toch de man met het zwarte
masker? 51
6. De bergbewoners grijpen in 75
8. Wat gebeurt er in die wagen met koren?
125
9. Magui krijgt een opdracht 150
10. Tristan de Champ d'Hivers 175
11. Monniken uit het klooster van Cuzeau 200
12. Antide de Montaigu is op zijn hoede 225
13. Op weg naar Champ-Sarrazin 250
Gepubliceerd in het dagblad ‘TROUW’ . Het stripverhaal
verscheen in de periode van 9 juli 1956 tot ca. 30 mei 1957. Uitgeknipt en verzameld door de (toen) 11/12 jarige
Bernard Sietses. Later door hem gedigitaliseerd en op deze website gezet. De auteur / tekenaar van deze strip is onbekend. Het
verhaal is gebaseerd op het boek van Xavier de Montépin, Le médecin
des pauvres, Bourg-en-Bresse,
1990. Interview met een journalist van “TROUW” in juli 2004.
Het artikel is die maand in die krant gepubliceerd. |
Samenvatting
van het verhaal ‘Dokter van de Armen’
De jonge baron Tristan de Champ d’Hiver wordt verliefd op
Blanche de Mirebel. Zij beantwoordt zijn liefde en verbreekt haar belofte om
te gaan trouwen met sire Antide de Montaigu. De
wraak van Antide is kwaadaardig: hij ontvoert Blanche en sluit haar op in een
toren van zijn kasteel. |
2. De baby die Blanche krijgt (de vader is Antide de
Montaigu) wordt van haar afgenomen en gegeven aan de ‘Dokter van de Armen’ de
bijnaam van Pierre Prost. De man met het zwarte masker, d.i. Antide de
Montaigu, geeft hem geld om de baby te verzorgen |
||
3. Een hoofdpersoon in het verhaal is: Lacuzon. Hij is de held van de vrijheidsstrijd in de Franche Comté in de 1. Het verhaal begint in het jaar 1611. Plaats: Franche Comté. 17e eeuw. |
4. Raoul is de zoon van Tristan de Champ d’Hiver. Hij ontmoet Lacuzon
en doet met hem mee in de strijd om de vrijheid |
||
5. Raoul hoort van de oude gouvernante, Magui, die vroeger in dienst was op het kasteel de Champ d’Hiver de waarheid over alles wat er is gebeurd. Magui levert ook een grote bijdrage aan de vrijheidsstrijd. |
6. Op het moment dat ‘De dokter van de Armen’als ter dood veroordeelde in zijn gevangeniscel wacht, vertelt hij een groot geheim aan Lacuzon: de baby die hij heeft groot gebracht is niet zijn eigen dochter, maar het kind van Blanche de Mirebel. Zij gaf hem bij de bevalling deze edelsteen. |
||
7. De man met het zwarte masker heeft ook Tristan de Champ d’Hiver gevangen genomen en opgesloten in het onderaardse gewelf van zijn kasteel. Na twintig jaar wordt hij bevrijd door Lacuzon. Op de tekening hier rechts ontmoet de oude Tristan zijn zoon Raoul. |
8. Antide de Montaigu wordt gevangen genomen, zijn kasteel de l’Aigle (de Arend) wordt verwoest. Antide wordt ter dood veroordeeld voor zijn wandaden. |
Begin van het hele stripverhaal
1.
Het is in het jaar 1611. Aan het hof van de Spaanse koning leeft de jonge,
elegante baron Tristan de Champ d’Hivers uit De Franche-Comté, ongeveer 26
jaar oud, het vrolijke en gemakkelijke leventje dat de meeste jongemannen van
zijn stand leven. Sinds
Karel de Vijfde is De Franche-Comté reeds Spaans gebied. Tristan heeft al
geruime tijd een regiment onder zijn commando en hij geldt als één van de
beste ruiters van zijn tijd. Zijn
successen zijn altijd groot, evenals trouwens zijn geldvoorraad. Nog
nooit heeft Tristan’s hart in vuur en vlam gestaan voor een meisje. Toch
denkt hij wel over een huwelijk. |
Niet
zozeer omdat hij een vrouw liefheeft als wel omdat hij zijn geslacht in stand
wil houden. Het edele en nobele geslacht Champ d’Hivers. Op
een keer, juist als Tristan staat te praten met een knap Spaans meisje, komt
een bediende naar hem toe met een brief die hij Tristan op een zilveren blad
aanbiedt. Tristans hart slaat wild. Hij vermoedt slecht nieuws. De brief is
afkomstig uit zijn geboortestreek, uit de Franche-Comté. Een vriend schrijft
hem dat zijn vader ernstig ziek is. Ieder moment kan de grijsaard overlijden.
Tristan
besluit onmiddellijk naar zijn geboorteland terug te keren om nog afscheid
van zijn vader te kunnen nemen. |
|
|
De oude baron |
2.
Tristan de Champ d’Hivers keert terug naar zijn land. Zijn trouwe knecht die
indertijd met hem was meegegaan naar Spanje, vergezelt hem ook nu. De
weg is lang. Hoewel hij blij is in het vooruitzicht dat bij spoedig Frankrijk
terug zal zien, is de jongeman somber gestemd. Zal zijn vader nog leven als
hij aankomt? Zal bij hem nog vaarwel kunnen zeggen? Na
een lange en vermoeiende reis komen de twee reizigers op hun plaats van
bestemming aan. |
Tristan
durft de woonplaats van zijn vader bijna niet binnen te gaan uit angst dat
hij slecht nieuws zal vernemen.Het kasteel waarin
zijn vader woont is anders dan de meeste Franse kastelen, maar toch is het
een mooie bezitting en goed en comfortabel gebouwd. Tristan’s
ongerustheid blijkt echter ongegrond te zijn. Zijn vader is inderdaad ernstig
ziek geweest, maar niet zo ziek dat hij ieder ogenblijk zou kunnen sterven,
zoals zijn zoon dacht. De
vader is blij zijn zoon weer te zien. Ze vertellen elkaar uitvoerig hun
belevenissen van de laatste tijd. |
|
|
Het op hol geslagen
paard |
3.
Nauwelijks is Tristan op het kasteel in de Franche-Comté aangekomen of de
toestand van zijn vader verbetert zienderogen. Het gaat zelfs zo goed dat
Tristan na niet al te lange tijd kleine wandelingen kan maken met zijn vader
in de omgeving van het kasteel. Tristan
besluit van het korte verblijf in zijn geboorteland te genieten. Iedere
morgen gaat hij op jacht en steeds gaan enkele vrienden die ook in die streek
wonen met hem mee. |
Op
een dag echter, juist als Tristan en zijn vrienden achter een groot hert
aanjagen, gebeurt er iets. Tristan hoort niet ver achter zich vandaan kreten
en hij weet haast zeker dat ze afkomstig zijn van een vrouw. Hij laat zijn
vrienden achter het ongelukkige dier aanjagen en houdt de teugels in. In
wilde galop komt een meisje op een paard aangerend. Achter haar komen twee
ruiters die roepen. ‘Houdt haar tegen! Pak het paard vast. Het is op hol
geslagen!’ |
4.
Tristan profiteert nu van de kwaliteiten van zijn volbloed Arabische hengst
die hij uit Spanje heeft meegenomen. Hij geeft het dier de sporen en zet de
achtervolging van het meisje in. De afstand tussen hem en het op hol geslagen
paard wordt steeds kleiner… Al
gauw komt het paard langszij. Hij pakt de teugels en trekt de kop van het
paard naar achteren. Hij komt juist op tijd. |
Het
meisje staat op het punt haar bewustzijn te verliezen. Trillend blijft het
paard naast hem staan. Het meisje laat zich uit het zadel vallen. Tristan
vangt haar in zijn armen op. Dan verliest ze het bewustzijn. Achter
hen klinkt nu hoefgetrappel. De twee lakeien die het meisje tijdens de
gevaarlijke rit vergezelden, komen hijgend aan. Angstig kijken ze naar hun
meesteres. |
Waarom gaat u weg? |
5.
De jonge baron legt het meisje in het gras. Nu kan hij beter zien wie hij
gered heeft. Het
is nog een kind van ongeveer zestien jaar. Ze is blank als een lelie. Het
lange, golvende haar is goudblond. De kostbare kleding, de edele vormen van
het paard en de livrei van haar bedienden doen vermoeden dat het meisje van
voorname afkomst is. De
oudste van de twee lakeien buigt zich nu over het meisje heen en roept uit:
‘Gelukkig! Onze meesteres is alleen maar geschrokken. Verder heeft zij geen
ernstig letsel gekregen.’ ‘En
dit dankzij u, meneer de baron’ ‘Kent
u mij?’ vraagt de jongeman verbaasd. ‘Hoe
zou ik u niet kennen, meneer de baron? Mijn meester woont dichtbij.’ ‘Hoe
heet uw meester?’ |
‘De
hertog van Mirebel.’ ‘Ah’, zegt Tristan en gooit plotseling het
hoofd trots naar achteren. ‘De hertog van Mirebel!’ En na korte tijd: ‘En wie
is dit jonge meisje?’ ‘Dat
is juffrouw Blanche, de enige dochter van de hertog.’ ‘Ik
hoop dat deze gebeurtenis geen nadelige gevolgen voor het meisje zal hebben,’
zegt Tristan koel en hij loopt naar zijn paard. ‘Waar
gaat u heen?’ roept de oude lakei. ‘Ik hoopte dat U even zou blijven tot het
meisje weer bij kennis is gekomen. ‘Je
vergist je, goede man, juffrouw Mirebel heeft geen behoefte aan mijn zorgen
en ook niet aan mijn aanwezigheid.’ |
Weer bij bewustzijn |
6.
Al sinds eeuwen zijn de baronnen de Champ d’Hivers en de hertogen van Mirebel
buren. Sedert jaren woedt tussen hen een ononderbroken strijd om de macht.
Dat is dan ook de reden dat de eerste reactie van Tristan was om op zijn
paard te springen en weg te rijden. Maar
juist op het moment dat hij zijn voet in de stijgbeugels zet, opent het
meisje de ogen. Tristan draait zich om. Het meisje schrikt als ze de vreemde
ziet. Ze kijkt Tristan strak aan en omklemt de hand van de oude lakei. ‘Wat
is er toch gebeurd?’ vraagt Blanche met trillende stem. De oude dienaar
vertelt in enkele woorden wat er is voorgevallen. Hij vertelt ook over
Tristans moed die haar het leven heeft gered. |
Ze
strekt haar hand naar hem uit en na een korte aarzeling neemt Tristan die
aan. ‘Meneer’, stamelt ze. ‘Wat is er van uw dienst, mejuffrouw?’ vraagt
Tristan. Hij probeert kalm te doen en zijn stem vast te doen klinken. Zijn
hart klopt echter onstuimig. ‘Meneer’, zegt Blanche nog eens en met een
simpel, gracieus gebaar steekt ze haar hand nog eens uit naar Tristan. ‘U
hebt me het leven gered’. Tristan neemt haar hand aan en brengt die naar zijn
lippen. Hij doet dat echter zo heftig dat het meisje deze direct terugtrekt
en een kreet slaakt. Na enkele ogenblikken zegt ze: ‘Zeg me uw naam, zodat ik
die aan mijn vader kan vertellen. Wij zullen nooit vergeten wat er gebeurd
is’. |
7.
Nog nooit heeft iemand zo’n diepe indruk op Tristan gemaakt als deze Blanche
de Mirebel. ’s Nachts moet hij voortdurend aan haar denken. Hij voelt dat dit
het meisje is waarvan hij houdt en waarnaar hij heeft gezocht. Maar dan weer
denkt hij aan de strijd die tussen zijn geslacht en het hare al jarenlang
woedt. Soms denkt hij: ik ga naar haar toe. Maar dan weer lijkt het hem weer
het verstandigste zo spoedig mogelijk de Franche-Comté te verlaten en voor
altijd weg te vluchten. Tristan
probeert zichzelf in te prenten dat hij niets om Blanche geeft, maar als het
middag wordt, bestijgt hij zijn paard. Geheel alleen rijdt hij naar de plaats
waar hij de dag daarvoor Blanche de Mirebel ontmoette en inderdaad lukt het
hem een glimp van haar op te vangen. Enkele maanden gaan voorbij, zonder dat
Tristan zijn liefde aan Blanche de Mirebel kenbaar durft te maken. |
Op
zekere dag echter als Blanche aan het bloemen plukken is en wanneer de oude
lakei juist iets verder van haar vandaan wandelt dan gewoonlijk, besluit
Tristan naar het meisje toe te gaan. Hij wil haar spreken. Als
Blanche plotseling de jongeman ziet, schrikt ze ‘U hier, meneer?’ ‘Wat ik u
te zeggen heb …’ zo begint Tristan, maar Blanche laat hem niet verder
spreken. Met een vlug gebaar legt ze hem het zwijgen op. ‘Genoeg, meneer’,
zegt ze. ‘Ik weet al wat u zeggen wilt en kan verder niet naar u luisteren’. Wat
doen de woorden van Blanche ertoe?
Tristan ziet dat zijn liefde beantwoord wordt. ‘Mag
ik u niet nog eens ontmoeten?’ vraagt hij. ‘Regel
eerst alle moeilijkheden. Daarna zou ik in aanwezigheid van mijn vader kunnen
antwoorden… |
|
’ |
De vete met het
geslacht van Mirebel |
8.
De volgende morgen gaat Tristan naar zijn vader. Hij heeft zijn uniform van
Spaans kolonel aangetrokken. De oude man zit in een diepe fauteuil
weggedoken. Aan één van de muren van
het vertrek hangt een kaart waarop de stamboom van het geslacht Champ
d'Hivers staat aangegeven. Aan de andere muur hangen grote familieportretten.
‘Ik ben blij je te zien, mijn zoon, maar waarom dat uniform?’ ‘Ik kom u iets
belangrijks vertellen, vader’. Het
gesprek neemt spoedig een minder vriendschappelijke wending. Tristan vertelt de oude baron van zijn
vurige liefde voor de dochter van de hertog van Mirebel. ‘Je
spreekt van liefde?’ roept de grijsaard uit. ‘Maar dat is vreselijk en
oneervol voor ons’. ‘Oneervol?
Maar vader…. ‘ Tristan's lippen worden bleek. ‘En
wat wil je nu?’ ‘Trouwen
met mejuffrouw Mirebel’ |
‘Wat?
Je wilt je naam geven aan de kleindochter van het Zwarte Zwijn?’ De
oude man bedaart plotseling. Hij staat moeizaam op en neemt Tristan's arm. Hij brengt hem naar de muur waar de
familieportretten hangen. ‘Ik
geloof dat ik je al vaak het één en ander over onze voorouders heb verteld,
maar misschien ben je 't vergeten’ ‘Heb
je de rode stipjes op onze stamboom wel eens geteld?’ ‘Ja,
het zijn er tien, vader. En ik weet waarom dat bloed gevloeid heeft’. ‘Juist.
Ik wilde het je nog eens vertellen.’ En de baron herinnert aan de lange reeks
misdaden en kleine oorlogen die plaats vonden tussen de beide geslachten. De
vete begon met de schandelijke daad van de hertog Fudovic
de Mirebel, bijgenaamd het Zwarte Zwijn die Bathilde
Champ d'Hivers schaakte om haar enkele uren later onbehoorlijk weg te zenden.
|
Gaat de oude baron
akkoord? |
9.
Tristan moet wel het hele verhaal van de vete die tussen beide geslachten
sinds vele jaren bestaat, aanhoren. Tevergeefs probeert hij Blanche te
verdedigen. ‘Ik
begrijp niet dat u het een kind van zestien jaar aanrekent dat haar
voorouders niet leefden, zoals u dat wilde’, zegt hij ten slotte. De
baron is nu aan het eind van zijn geduld gekomen en woedend roept hij uit:
‘Waarom praat je steeds over die zaak?’ ‘Omdat
die zaak mijn hart beroert’, zegt Tristan. Tristan
bereikt niets. Hij probeert zijn vader nog te kalmeren, maar het is al te
laat. ‘Op
grond van mijn rechten als vader gebied ik je vandaag nog het kasteel te
verlaten en terug te gaan naar je regiment. |
Ik
gebied je die dwaze dromen die alleen maar kunnen opkomen in een zieke geest
uit je hoofd te zetten. Als je
ongehoorzaam bent zal ik je niet langer als mijn zoon beschouwen.’ Tristan,
wit en geschokt, valt op zijn knieën. ‘Geef uw zegen, vader. Ik zal
gehoorzamen en direct vertrekken!’ Even
glijdt er een glimlach over het oude gezicht. ‘Je moet zelf weten wat je daar
gaat doen. Ga nu, mijn zoon’. Tristan
grijpt de hand van zijn vader en dringt met alle macht zijn tranen terug. |
Blanche verliefd |
10.
Een jaar is voorbijgegaan. De oude baron van Champ d'Hivers is gestorven,
zijn zoon zijn titel, een enorm fortuin en - wat belangrijker is - zijn
vrijheid van handelen nalatend. Tristan, van wie de liefde voor Blanche
groter is dan ooit, keert direct terug naar de Franche-Comté. Ongelukkigerwijs
heeft de hertog van Mirebel juist een verschrikkelijke beslissing genomen:
tijdens de afwezigheid van Tristan heeft hij de hand van zijn dochter beloofd
aan sire Antide de Montaigu, meester van het kasteel De Arend en één van de
rijkste en invloedrijkste mannen. De
Montaigu’s zijn, omdat ze familie zijn van de Vaudrey’s, doodsvijanden van de
Champ d'Hivers, want de geschiedenis verhaalt hoe een heer van Champ d'Hivers
eens in de grote zaal van het kasteel De Arend, een baron van Vaudrey doodde. |
Hoe
het ook zij, Tristan die er zeker van is dat Blanche nog steeds van hem
houdt, vraagt de hertog van Mirebel om de hand van zijn dochter. De hertog
weigert echter. Blanche
wil de beslissing van haar vader ongedaan maken en zij heeft hiertoe een
machtig wapen gevonden. De hertog houdt van zijn dochter en hij doet alles om
haar gelukkig te maken. Het jonge meisje gaat helemaal op in haar verdriet.
Ze eet niet meer, ze drinkt niet meer. Ze wordt hoe langer hoe bleker en
kijkt altijd bedroefd. De hertog weet niet wat te doen. Wat zal er als hij
zijn weigering volhoudt, met zijn liefste kind gebeuren? |
11.
De hertog van Mirebel heeft zo lang als maar enigszins mogelijk was weerstand
geboden. Maar door de oprechte liefde
die hij zijn dochter toedraagt, is die weerstand nu gebroken. Er wordt een brief geschreven aan sire Antide de Montaigu, waarin de vader van Blanche het
eens gegeven woord terugvraagt. De heer van het kasteel De Arend wordt
doodsbleek wanneer hij deze belediging leest. Dan verschijnt er een wrede
grijns op zijn gezicht. Zijn wraak zal vreselijk zijn! Enkele
dagen later wordt de verloving van Tristan en Blanche bekend gemaakt. Het
lijkt alsof hun geluk volmaakt is. |
De
datum voor het huwelijk is al vastgesteld en de jongelui hebben duizend en
één dingen te regelen. Toch blijft er nog wel tijd over om lange wandelingen
te maken in het bos en in de omgeving van het kasteel. Blanche de Mirebel is
natuurlijk weer geheel gezond. Tristan
die zijn bruid de mooiste geschenken wil geven die hij kan vinden, besluit
naar Besançon te gaan, de grootste en belangrijkste plaats van de provincie.
Er zijn prachtige winkels en de jongeman bezoekt alle bijouterie zaken in de
stad, voor hij de verlovingsring voor Blanche uitkiest. Hij zal een week
wegblijven, maar deze tijd zal juist te lang blijken te zijn… |
12. Als Tristan in Besançon is, hebben Blanche
en haar vader het druk met de voorbereidingen voor het huwelijk. Als het
avond wordt, gaan ze iedere dag een wandeling maken of ze maken een rijtoer
te paard door het bos. Het meisje is vrolijk als vroeger en de hertog is blij
dat hij de moed heeft gehad het woord dat hij had gegeven aan sire Antide,
terug te vragen. Op een dag echter, juist als ze één van hun wandelingen
maken, komt een groep mannen naar hen toe die hen omsingelt. Ze dragen
fluwelen mantels en grote capuchons overschaduwen hun gezichten. Een grote
man voert de troep aan. Hij
is gekleed als de anderen, maar in plaats van een capuchon draagt hij een
zwart masker. |
De
hertog van Mirebel neemt zijn zwaard uit de schede zich voornemend zich te
verdedigen tot het bittere einde. Maar een schot uit een pistool weerklinkt
en de hertog laat het zwaard vallen. Hij is dodelijk gewond. Eén
van de mannen tilt Blanche die is flauwgevallen uit het zadel en legt haar in
de armen van de man met het zwarte masker. De ontvoerders galopperen weg, de
baron op de weg achterlatend. Een
drama heeft zich voltrokken. Zal Blanche haar Tristan ooit weerzien? |
Wie is de dader? |
13
Als Tristan hoort wat er gebeurd is, gaat hij direct naar het gerechtshof en
omdat hij instinctief voelt wie deze dubbele misdaad moet hebben gepleegd,
beschuldigt hij de sire de Montaigu. Deze durft na de openbare aanklaging
niet te vluchten, maar hij kan zijn woede niet verbergen en hij slingert
Tristan de grofste beledigingen naar het hoofd. Het hof beveelt een huiszoeking op het
kasteel De Arend. De huiszoeking staat onder leiding van kolonel Varroz, één
van Tristans beste vrienden. Alles blijkt echter tevergeefs. Blanche
blijft onvindbaar en de moord wordt
niet opgehelderd. |
De
sire van Montaigu kan wegens gebrek aan bewijs naar
zijn bezittingen terugkeren. Hij leidt daar enkele maanden een kloosterleven
in de hoop dat het voorgevallene dat onwillekeurig een nieuwe smet op zijn
niet al te beste reputatie werpt, zo spoedig mogelijk zal zijn vergeten. Tristan
sluit zich op in een kamer. Hij wil alleen zijn met zijn verdriet. Zelfs zijn
beste vrienden wil hij niet ontvangen. Hij begrijpt dat langs gerechtelijke
weg niets tegen de sire van Montaigu is te beginnen. |
14.
De tijd doet Tristan zijn verdriet vergeten. Zijn wanhopigheid na de
ontvoering van Blanche heeft plaatsgemaakt voor een zachte melancholie. Drie
jaar na de verdwijning van Blanche trouwt Tristan met een goed en lief
meisje: Odette de Vaubecourt. Deze
verbintenis zal echter niet gelukkig blijken. Na elf maanden schenkt de
nieuwe barones de Camp d'Hivers het leven aan een zoon. Ze sterft echter
zelf. De jongen krijgt de naam Raoul. Twee
jaren zijn voorbijgegaan. De kleine Raoul heeft als beste vriend een
veertigjarige man uitgekozen: |
Marcel
Clement, de rentmeester van zijn vader. Deze draagt de zoon van zijn meester
een warme en oprechte liefde toe. Op
een avond als Marcel terugkomt van een bezoek, ziet hij in de verte één van
de knechten met een verdachte man staan praten. Hij verschuilt zich achter
een boom, maar kan niet horen waar de mannen over spreken. Wel ziet hij dat
de vreemdeling de knecht iets in zijn hand duwt bij het uit elkaar gaan. Uit
de verte lijkt het een beurs. |
Wat is er gaande? |
15. Als de vreemde man verdwenen is, gaat
Marcel Clément naar de knecht toe en vraagt hem wat de vreemde daar deed en
waarover hij met de knecht heeft gesproken. De knecht wil echter niet
antwoorden en hij blijft onverschillig staan kijken. Marcel krijgt geen woord
uit de man en hij wordt hoe langer hoe ongeruster. Wordt zijn meester
bedreigd? En wellicht ook diens zoon? Marcel
doet een laatste poging: ‘Morgenochtend kun je je geld komen halen. Je bent
ontslagen als je weigert te zeggen wat de man hier deed’. |
Maar
de knecht blijft onverschillig en hij zegt: Er zijn hier in de omtrek meer
kastelen. Ik heb één meester te verliezen maar er wel tien andere voor in de
plaats krijgen!’ Jammer genoeg schenkt Marcel geen aandacht aan deze woorden
die een grote dreiging inhouden... Op
een avond als Marcel juist zijn ronde door het kasteel maakt, wordt een deur
op een kier geopend. Marcel merkt het niet. Het is middernacht en een
geweldig onweer breekt los boven het kasteel. Het hemelvuur is niet van de
lucht. |
16.
Marcel Clément is wakker geworden door het lawaai. Hij kijkt uit het venster
en ziet plotseling een rode gloed. Rookwolken
stijgen omhoog. Marcel begrijpt dat de bliksem het kasteel in brand heeft
gezet en hij gaat onmiddellijk op onderzoek uit. Hij
gaat naar het gedeelte van het kasteel dat in brand staat, maar in één van de
gangen ziet hij plotseling een aantal mannen staan met flambouwen in de
handen en zwarte maskers voor hun gezichten. Nee, het was niet het een onweer
dat het kasteel in vlam zette. |
Marcel
weet nu dat zijn meester en diens zoon in groot gevaar zijn en hij heeft maar
één doel: hen te redden. Dankzij een geheime trap weet hij de kamer van
Tristan te bereiken. Een vreselijk schouwspel ontrolt daar voor zijn ogen. De
moordenaars zijn al in de kamer van Tristan geweest en lieten hem achter,
badend in bloed. De dood heeft zich reeds over hem ontfermd. Gordijnen en
meubelen zijn in brand gestoken en Marcel moet de kamer snel verlaten. Hij
wil proberen de zoon en het fortuin van zijn gestorven meester nog te redden. |
De redding van Raoul |
17.
Met zijn jachtmes breekt Marcel een kist open. Daarin bevindt zich een kleine
koffer. Tristan heeft hem vroeger verteld dat daar de meest waardevolle
bezittingen in verborgen zijn. Marcel steekt de schatten bij zich en snelt
dan naar de kamer waarin de kleine Raoul slaapt. De moordenaars hebben noch
steeds niet bemerkt dat de trouwe knecht in de kamer van zijn meester is. De
moordenaars hebben de kamer van Raoul nog niet bereikt. Het kind ligt rustig
te slapen, onwetend van het grote gevaar dat hem bedreigt. Marcel
neemt het kind uit bed en wikkelt het in de lakens. Dan hoort hij vlugge
voetstappen naderen. |
Hij
aarzelt niet en springt met kind uit het raam. In het park weet hij in de
duisternis te ontkomen. Een
seconde later en het geslacht Champs d'Hivers zou zijn uitgestorven....
Marcel verbergt zich in het park achter een boom. Hij kijkt naar het kasteel
dat langzaam maar zeker prooi van de vlammen wordt. Dan
ziet Marcel opeens het silhouet van een grote man te paard. Hij draagt een
zwart masker. Met onmiskenbaar plezier slaat hij de verwoesting van het
kasteel Champ d'Hivers gade.... |
18.
Het is in het jaar 1618, enkele maanden na de verschrikkelijke gebeurtenissen
op het kasteel Champ d'Hivers. In
het gehucht Longchaumois staat een eenvoudige woning. Pierre Prost, een in
Longchaumois populair man, is de bewoner ervan. Pierre heeft vier jaar
medicijnen gestudeerd. Hoewel
zijn kennis van de medicijnen maar beperkt is, gaat Pierre in de omstreken
door voor een zeer bekwaam dokter. Zijn belangstelling voor iedereen en zijn
toewijding hebben hem in de loop van de tijden de naam ‘Dokter van de armen’
bezorgd. Op
14 januari 1618 trouwde Pierre met Tienette Levillain, een charmant meisje
uit Saint-Claude. |
Een
jaar lang woonde in het huis van Pierre en Tienette het geluk. Dat geluk werd
bijna volmaakt, toen Tienette haar man vertelde dat ze een kind verwachtte. Helaas,
aan een te groot geluk komt vaak een einde. De veertiende januari van het
jaar 1620 sterft Tienette, nadat zij het leven aan een meisje heeft
geschonken. De
volgende dag komen de dorpelingen. Het nieuws van Tienette's dood heeft zich
als een lopend vuurtje verspreid. Pierre wil tegen de gewoonte in de
begrafenis bijwonen. Zijn
verdriet is echter zo groot dat vriendenarmen de sterke Pierre moeten
ondersteunen. |
Wat willen die
gemaskerde mannen? |
19.
Een wiegje blijft voor Pierre over in het huis waarin hij nog enkele dagen
geleden zo gelukkig was. En wie weet zal het wiegje ook spoedig leeg zijn!
Want het meisje is zwak en teer. Nacht en dag waakt Pierre bij zijn kind, om
zo mogelijk deze laatste herinnering van zijn geliefde Tienette te behouden. Drie
dagen zijn voorbijgegaan. Een geweldige sneeuwstorm woedt in de Jura. Het
huis kraakt. Pierre zit bij zijn kind. Het kleine borstje hijgt. Dan opent
het meisje haar mondje voor een laatste schreeuw. Het lichaampje ligt stil en
er is geen ademhaling meer. De dood is gekomen. |
Nadat
Pierre voor het laatst de kleine lippen heeft gekust, valt hij op zijn knieën
en bidt God hem bij te staan in de eenzame tijd die voor hem ligt. Als
Pierre nog in gebed is, wordt opeens de deur geopend. Pierre
draait het hoofd om en ziet drie mannen, gehuld in donkere fluwelen mantels
en met zwarte maskers voor hun gezichten. Eén
van de mannen is groter dan de anderen en hoewel uiterlijk niets hem
onderscheidt van de anderen, begrijpt Pierre dat hij de heer is en de anderen
zijn knechten. |
|
|
De opdracht voor
Pierre Prost |
20.
‘Wij zoeken Pierre Prost’, zegt één van de onbekenden. ‘Dat
ben ik. Wat wenst u van mij?’ antwoordt de Dokter van de armen vlak. ‘Ik
weet’, gaat de ander verder, ‘dat u een bekwaam dokter bent. Men heeft u
nodig! Ik verzoek u mij direct te volgen!’ ‘Vannacht
nog?’ ‘Ja,
nu meteen’. ‘Maar
dat kan niet’ zegt Pierre Prost. Hij kijkt naar de wieg. Mijn kind is zojuist
gestorven, nog geen vijf minuten geleden. Ik kan niet met u meegaan. Ik heb
er geen kracht en geen moed voor’. De
man met het zwarte masker loopt naar de wieg en kijkt erin. ‘Hebt u vannacht
iemand gezien?’ vraagt hij. ‘Niemand
dan u’. ‘Dus
niemand weet dat dit kind is gestorven?’ ‘Niemand’.
‘Dat
is goed’. ‘Maar’,
mompelt Pierre Prost verwonderd, ‘wat bedoelt u daarmee?’ De man antwoordt
niet. |
Pierre
geeft zich weer aan zijn droefheid over en hij schijnt te vergeten dat hij
niet alleen is. De
man met het masker geeft een sein aan één van de mannen. Deze draagt een
lantaarn in de hand. De man komt dichterbij en de ander wisselt op
fluisterende toon een paar woorden met hem. Dan
wendt deze zich tot Pierre. ‘Geef mij een houweel en die man een schop of een
ander tuingereedschap, zodat we de grond kunnen openbreken’. ‘Wat
wilt u toch?’. De
man antwoordt niet op deze vraag. Hij
geeft de mannen een teken de gereedschappen die Pierre heeft aangewezen, te
halen. Buiten
stormt en sneeuwt het. Een lantaarn belicht even later een vreemd schouwspel.
Twee mannen graven eerst de sneeuw opzij en beginnen daarna een gat van één
voet breed, twee voet lang en drie voet diep te maken. Van achter één van de
ramen van het huis houdt de man met
het zwarte masker toezicht op het werk. |
|
|
De baby |
21.
Als het werk klaar is, komen de mannen het huis weer binnen. De man met het
zwarte masker wordt ongeduldig. Hij keert zich naar de wieg en zegt tegen
Pierre: ‘Wilt u uw kind zelf begraven of moet een van mijn mannen het doen?’
‘Mijn kind begraven?’ roept de dokter uit, ‘ik wil nog niet scheiden van dit
lichaampje’. ‘Over
vijf minuten’ zegt de onbekende, ‘zal uw kind onder de grond rusten, begraven
door mijn mannen’. ‘Als
u het zelf niet wilt doen, moeten wij het wel doen’. De
dokter aarzelt. Een
van de mannen loopt naar de wieg toe en wil de dokter van het kind scheiden.
Een rauwe kreet ontsnapt aan Pierre's borst en hij werpt zich op de man. Een
gebiedend gebaar van de man met het zwarte masker verbiedt de knecht die de
hand al aan zijn riem heeft om zijn jachtmes eruit te trekken, daarvan
gebruik te maken. |
Pierre
Prost heeft het lichaampje in zijn armen genomen. ‘Waarom’, mompelt hij, ‘waarom wilt u het me
nu reeds afnemen?’ De
man met het zwarte masker haalt de schouders op en ruw zegt hij: ‘Denkt u dat
ik me op kan houden met uw familieaffaires als een zeer belangrijke zaak - u
hoeft niet te weten welke die zaak is - drijft tot handelen? Dit kind moet nu
verdwijnen!’ Pierre
Prost begrijpt dat hij geen weerstand meer kan bieden. Hij buigt het hoofd en
volgt de twee mannen naar buiten. Deze
brengen hem bij het pas gegraven graf en Pierre legt het kind daarin. Enkele
ogenblikken later wordt het gat dichtgegooid en alleen een kleine heuvel
verraadt wat hier is gebeurd. Het
onweer woedt nog steeds en de sneeuw blijft vallen. Morgen zal alles bedekt
zijn onder een koude witte laag. |
|
|
Pierre wordt
geblinddoekt |
22.
Nog één keer komen de vier mannen in het huis samen en nog éénmaal geeft de
man met het zwarte masker zijn instructies. ‘Indien
u mij gehoorzaamt, zal er niets met u gebeuren. Over enkele uren zult u hier
weer gezond en wel zijn. Maar als u ooit een woord mocht uiten over hetgeen
gebeurt, zal ik u breken, zoals men een onnuttig en gevaarlijk werktuig
breekt. Vergeet dat nooit!’ ‘Als
u met mijn hulp een misdaad wilt begaan, meneer, dood me dan meteen. Ik zal u
dan nooit gehoorzamen.’ Bij
deze woorden lichten de ogen achter het zwarte masker even op. ‘U bent
dwaas’, roept hij dan uit. ‘U moet heel iets beters doen dan een misdaad
begaan. Het gaat om een vrouw die op het punt staat een kind ter wereld te
brengen en om het kind dat straks zal worden geboren!’ Pierre
aarzelt nu niet meer. Hij haalt enkele voorwerpen uit een kast en doet ze in
een fluwelen etui. |
‘Is
dat alles wat u nodig hebt?’ vraagt de man met het masker. ‘Ja’.
‘U
bent dus klaar om ons te volgen?' ‘Ik
ben klaar’. ‘Dan moet ik nu nog één voorzorgsmaatregel
nemen’. Hij
geeft een van zijn knechten een teken en bindt de dokter een zwarte lap voor
de ogen. ‘Ik
zal zonder dat ik kan zien niet kunnen doen wat u mij opdraagt’, zegt deze.
Maar de man met het masker zegt: ‘Als u uw ogen nodig hebt, zult u ze kunnen
gebruiken. Laten we gaan!’ De
man neemt Pierre's hand en leidt hem naar buiten waar de storm raast. Pierre denkt weer aan zijn
verdriet en hij voelt de twee diepe wonden die in zijn hart zijn gekomen. Hij
realiseert zich daardoor niet het gevaar waarin hij zich bevindt, ondanks
de verzekering van de man met het
masker dat hem niets zal gebeuren. |
Van
Longchaumois naar een onbekend
kasteel |
23.
Vlak bij het huis van Pierre op de weg van Longchaumois, wacht een vreemd
rijtuig met de vier mannen. Twee prachtige zwarte paarden zijn gespannen voor
een soort boerenwagen waarvan de wielen zijn vervangen door sleden. Een
ongemaskerde man probeert de paarden die schichtig zijn geworden door het
onweer, in bedwang te houden. De vier mannen nemen plaats in de slede. Pierre
kent de omgeving van zijn huis als geen ander en hij probeert uit te vinden
waar de slee heengaat. Hij heeft echter geen enkel herkenningspunt en hij
weet niet welke richting de slee
genomen heeft bij zijn vertrek. Brengt men hem naar Clairvaux,
Saint-Claude of Campaniles? |
Deze
fantastische rit duurt ongeveer twee uur. Dan mindert de slee vaart. De
hoeven van de paarden glijden over de sneeuw. De zweepslagen worden minder.
Dan staat de slee even stil voor een groot huis dat op hoogte is gelegen.
Welk huis is dit? Er
zijn tientallen van deze kastelen in Franche-Comtois. Pierre Prost kan het
huis dan ook niet herkennen. Er wordt een teken gegeven met een stoot op de
jachthoorn waarop Pierre een geluid van kettingen hoort een ophaalbrug die
wordt neergelaten. Dan hoort hij een zware ijzeren deur knarsen in haar
hengsels. |
|
|
Een bevel om te
zwijgen |
24.
De slee glijdt over de brug en zwenkt de deur binnen. Pierre bedenkt dat dit
kasteel bijzonder sterk moet zijn. De slee staat stil. ‘We
zijn er,’ zegt de man met het zwarte masker. Hij neemt Pierre's hand en helpt
hem bij het uitstappen. De wind blaast door Pierre's kleren en de sneeuw
slaat in zijn gezicht. Pierre concludeert hieruit dat ze op een soort
onoverdekte binnenplaats moeten zijn. De
man met het zwarte masker leidt Pierre over het plein. Hun voetstappen zijn
in de sneeuw niet te horen. Eindelijk voelt de dokter steen onder zijn
voeten. Een poortje gaat open. |
De
toegang is zo laag dat de man met het zwarte masker waarschuwt: ‘Buk u!’ Pierre
gehoorzaamt en houdt de hand boven het hoofd om zijn gezicht te beschermen.
Hij voelt daardoor de rondingen van een gewelf. Op een trap houdt Pierre's
begeleider even stil. ‘Over
enkele seconden gaat uw taak beginnen,’ zegt hij. U herinnert u alles wat ik
heb gezegd?’ ‘Ik
herinner me alles en ik weet ook nog wat ik daarop heb geantwoord.’ ‘Vergeet
dan niet dat je geen woord tegen de vrouw mag zeggen: het zal je dood zijn!’ De
twee mannen gaan een steile trap op, hand in hand. |
25.
Een deur gaat dicht. Pierre Post kan weer zien, want een helper heeft de doek
van zijn gezicht weggenomen. Ze zijn in een kleine kamer waar als enig
meubelstuk een lelijk zwart bed staat. Alle voorzorgsmaatregelen zijn ook
hier genomen en Pierre kan direct aan zijn werk beginnen. Maar eerst spreekt
de man met het zwarte masker met de vrouw die veel pijn lijdt. ‘Mevrouw, zegt
hij zacht, hier is een dokter die u zal helpen’. ‘U
weet wat ik u heb gezegd: U zult geen woord tegen deze man spreken, want dat
zou uw dood en de zijne betekenen. Deze man zal ook geen woord tegen u
zeggen’ en zich tot Pierre wendend: ‘U kunt uw werk beginnen’. Pierre
gaat naar de vrouw. Haar gezicht is bedekt met een soort monnikskap. |
Ondanks
dat, ziet Pierre dat het een zeer jonge vrouw moet zijn. Een uur later klinkt
het gehuil van een pasgeboren kind door de kamer. ‘Is
het een jongen of een meisje?’ vraagt de man met het zwarte masker. ‘Een
meisje’, antwoordt de dokter. De moeder valt buiten kennis terug in het
kussen. Pierre Prost neemt haar pols. De man met het zwarte masker vraagt
ongeduldig: ‘Is zij dood of leeft ze?’ ‘Ze
leeft nog, maar ik ben bang dat het bloed niet weer terug zal vloeien naar de
hersenen en dat zou de dood betekenen’. ‘Wat
te doen?’ ‘Een
aderlating. Dan moet ik echter het gezicht van de vrouw kunnen zien’.
‘Nooit!’ |
|
|
Mag de moeder haar
baby zien? |
26.
De man met het zwarte masker blijft volharden in zijn weigering: Pierre Prost
mag het gezicht van de vrouw niet zien en hij kan dus niet nagaan of door de
aderlating het bloed weer naar de hersenen stroomt. Hij wil het echter toch
proberen. Hij prikt in de ader en er begint bloed in een leren bak te
druppelen. De druppels worden groter en volgen elkaar sneller op. Na
een korte tijd zucht de vrouw. ‘Mijn kind…. waar is mijn kind?’ stamelt ze. De
man met het zwarte masker komt naar voren en beduidt Pierre dat hij niets
moet zeggen. ‘Uw dochter leeft, mevrouw, maar u zult het voorbestemmen voor
de dood als u zult proberen het weer te zien’. ‘Het
weerzien… . het zien… . U gaat het dus van mij afnemen?’ ‘Ja,
mevrouw’. |
‘En
ik zal het nooit terugzien?’ ‘Nooit!’ ‘Sta
mij dan tenminste toe, het eenmaal in mijn armen te houden. Ik weet dat u
geen mededogen kent, meneer, maar weiger me niet éénmaal mijn eigen kind te
voelen. ‘Neem
het in uw armen’, zegt de man met het zwarte masker, ‘maar denk erom: spreek
geen woord!’ En zich tot Pierre wendend: ‘Geef haar het kind!’ De
dokter gehoorzaamt. De moeder sluit het kind dat zij nooit zal zien in haar
armen. De man met het zwarte masker staat geduldig toe te zien. Juist
als hij zijn lippen wil openen, om een einde maken aan het afscheid, klinkt
een geweldige donderslag. Stukken glas vallen rinkelend in de kamer en de
wind heeft vrij spel in het vertrek. Wild wapperen de gordijnen naar binnen. |
|
|
Toch contact? |
27.
De lamp is plotseling uitgegaan, de kamer in duisternis hullend. Even is de
man met het zwarte masker zijn bezigheden vergeten. Hij snelt, gelijk met de
man die steeds heeft geassisteerd, naar een gordijn dat langs een brandend
stuk hout is gestreken en in brand is geraakt. Pierre maakt van deze
gelegenheid gebruik. Bij
buigt zich over het bed heen en fluistert bij het oor van de vrouw ‘Wees niet
ongerust, mevrouw. Ik zal over u waken en de zorg over uw kind op mij nemen’.
De vrouw die niet eens kan zien wie tot haar spreekt, antwoordt niet. Zij
weet nu dat deze vreemde dokter haar goedgezind is. |
Haar
hand grijpt die van Pierre Prost en laat er een klein voorwerp in glijden.
Een ogenblik later staat hij op zijn plaats. Niemand heeft iets van het
gesprek gemerkt. Even
later gebiedt de man met het zwarte masker de bediende om de zwarte doek weer
voor Pierre’s gezicht te binden. ‘Neem
het kind en ga naar beneden. Wij volgen je’. De dokter van de armen heeft
niets kunnen ontdekken dat de arme vrouw zou kunnen helpen. Hij heeft haar
stem niet eens gehoord! Alleen het kleine voorwerp dat ze hem gaf zal
misschien een aanwijzing kunnen geven. |
|
|
In de gangen van het
kasteel |
28.
Plotseling krijgt Pierre een idee. Hij weet dat de bak met bloed vlak voor
zijn voeten staat en als bij toeval, loopt hij tegen deze bak aan. Hij doet
alsof hij zijn evenwicht verliest en grijpt naar de bak. Hij ziet kans zijn
hand in het bloed te dopen. De
man met het zwarte masker ziet Pierre wel struikelen en hij ziet ook dat zijn
hand in het bloed terecht komt, maar hij hecht geen enkele waarde aan het
incident. Hij gebiedt Pierre zelfs niet het bloed van zijn handen te vegen. Even
later lopen de man met het zwarte masker en Pierre Prost op de trap. |
De
man met het kind in armen wacht hen daar op. De dokter telt, evenals bij het
heengaan, de 22 treden in de hoop dat dit kleine detail zal kunnen meewerken
aan de oplossing van dit duistere mysterie. Als
de kleine stoet beneden komt, moet Pierre zich weer bukken om door het
poortje te gaan. Hoewel dat nu eigenlijk niet meer nodig is, strijkt Pierre
met zijn bebloede hand over de bovenkant van de poort. De man het zwarte
masker merkt dit gebaar niet op. |
|
De opdracht voor
Pierre Prost |
29.
Pierre Prost en de man met het zwarte masker zijn nu op de onoverdekte
binnenplaats aangekomen. De bediende met het pasgeboren kind in de armen
loopt voor hen uit. Het stormweer is nog steeds niet bedaard en het sneeuwt
zo mogelijk nog harder dan tijdens de heenweg. Dan
wendt de man met het zwarte masker zich plotseling tot Pierre Prost: ‘Ik zal
u een beurs met geld geven voor de opvoeding van uw kind’. ‘Helaas,
u weet even goed als ik dat mijn kind dood is.’ ‘Uw
kind leeft!’ antwoordt de man met het zwarte masker vastberaden. De
slee staat weer voor de poort. Pierre neemt erin plaats met het kind dat de
bediende hem gaf, in de armen. De
man met het zwarte masker geeft hem een beurs vol goudstukken en zegt:
‘Onthoudt dat de gebeurtenissen van deze nacht een droom zijn geweest die je
aan niemand mag vertellen. |
Over
enkele uren ben je weer terug in je huis en in de wieg ligt een klein kind. Begrijp
je wat ik bedoel?’ ‘Ja,
ik begrijp het.’ ‘Je
gaat dit kind dus opvoeden, zoals je het je eigen kind zou doen en niemand
weet dat het niet je eigen kind is. Maar vergeet niet: Eén woord over dit
alles en het zal je dood zijn....’ De
paarden voor de slee trekken aan. De man met het zwarte masker blijft enkele
ogenblikken in gedachten verzonken het vreemde rijtuig nakijken. Wat denkt de
man op het ogenblik? Wat zijn de drijfveren voor zijn vreemde houding? Zal de
man, aan wie hij het kind vertrouwde het grote geheim kunnen bewaren? De
slee glijdt over de sneeuw. Pierre zit in gedachten verzonken. Voor hem is
het voorgevallene één groot mysterie waarin geen enkel lichtpuntje is te
zien. Nooit tevoren had hij deze man met zijn zwarte masker gezien en de
gedachte aan de jonge vrouw die hij niet heeft kunnen zien en die hij niet
heeft kunnen helpen, maakt hem oneindig moe. |
|
|
Eglantine |
30.
Als de slee in Longchaumois aankomt, begint het al dag te worden. Het onweer
is een beetje gestild, maar nog steeds sneeuwt het. Pierre Prost die in de
war is gebracht door de snelheid waarmee het traject werd afgelegd, weet niet
beter of de slee is nu op de helft van de route. ‘Waar
zijn we?’ vraagt hij zijn begeleiders. ‘Dat
zult u over enkele minuten zien.’ De
dokter wordt met het kind de woning binnengeleid. ‘U
mag de doek pas van uw gezicht doen, nadat u twintig Ave Maria's hebt
gebeden,’ zegt een van mannen. Pierre
doet wat hem is opgedragen. Onbeweeglijk staat hij in het huis. Terwijl hij
bidt, hoort hij paardenhoeven en hij weet dat dit het geluid is van de
vertrekkende slee. |
Dan
is het volkomen stil om hem heen. Tegen zijn borst voelt hij het hart van het
kind kloppen. Als Pierre zijn masker afdoet, bemerkt hij dat hij in zijn
eigen huisje is. Hij legt het meisje in het lege wiegje. Dan, als hij naast
het wiegje zit, haalt hij het voorwerp voor de dag dat de arme vrouw hem gaf.
Het is een prachtig medaillon van puur goud waarop een kleine wilde roos, een
Egelantier, is afgebeeld, gezet in diamantjes. En in de beurs die de man met
het zwarte masker hem gaf, vindt Pierre tot zijn verbazing 10.000
goudstukken! Pierre's
vrienden die het kleine meisje na de geboorte zwak en teer hadden gezien,
zijn verbaasd als ze de blozende baby zien. Hun verrassing wordt echter nog
groter, wanneer Pierre hun vertelt dat hij zijn dochter Eglantine
(Egelantier) zal noemen. |
|
|
Champagnole, 1638, achttien jaar na die geheimzinnige nacht 31 |
31.
Het is in het jaar 1638, achttien jaar
na de geheimzinnige nacht van 17 januari 1620, de nacht waarop Pierre Prost
thuiskwam met een kind dat niet het zijne was. De
lezer zal verbaasd zijn over deze grote sprong in de tijd, maar hij moet dan
bedenken dat wat hiervoor werd verteld, slechts een inleiding was tot de
tragische historie die nu volgt. Champagnole
is een gehucht, zoals er zoveel zijn in De Franche-Comté. Op deze koude en
donkere dag in december is de hoofdstraat leeg en verlaten. Alleen een paar
boeren haasten zich naar huis waar de kachel haar warmte verspreidt. De
stilte wordt plotseling verbroken door de komst van een ruiter die, gehuld in
een bruine mantel, de hoofdstraat inrijdt. Zijn paard is vermoeid. In
deze tijd behoort De Franche-Comté aan Spanje. Drie jaar geleden nog was De
Franche-Comté een welvarende provincie, maar nu moet men zich allang met
heldenmoed verdedigen tegen de binnentrekkende vijanden: De Fransen die
worden aangevoerd door Condé, Villeroy
en de hertog van Longueville. |
Bovendien
moeten de inwoners van De Franche-Comté vechten tegen een Zweeds leger dat
wordt aangevoerd door Bernard van Saxen-Weimar en dat het noordelijke deel
van het land verwoestte. Toch
zijn er in De Franche-Comté enkele groepen die worden aangevoerd door ware
helden en die met doodsverachting hun land verdedigen. Deze groepen worden
gesteund door de rijken. Daartegenover
telden de Fransen echter grote roversbenden die de inwoners van De
Franche-Comté ‘De Grijzen’ noemen. Deze Grijzen worden aangevoerd door twee
beruchte mannen, de kapiteins Lespinassou en Brunet. Ziedaar,
in welke droevige toestand de arme provincie zich bevindt, nu we ons verhaal
hervatten. De
ruiter en zijn paard komen weldra aan bij een huis dat er iets groter en
beter verzorgd uitziet dan de huizen die het omringen. Op
de witte muur staan enkele woorden die de aandacht van de ruiter trekken. |
|
|
Het gesprek met de
herbergier |
32.
De ruiter stijgt van zijn paard. Het is een knappe jongeman van een ca. 24
jaar. Zijn gezicht is regelmatig gevormd en zijn ogen hebben een vastberaden
uitdrukking. Alles aan deze jongeman verraadt dat hij van goede afkomst is.
Als hij aan de deur klopt, komt een man met een joviaal gezicht, van ongeveer
55 jaar, naar buiten. ‘Wilt u uw paard in de stal hebben, meneer?’ ‘Ja,
en ik wil dat het even goed wordt verzorgd als ikzelf.’ ‘Het
is goed dat u uw paard goed laat verzorgen. Het is een kostbaar dier van
bijzonder ras.’ ‘Hebt
U verstand van paarden?’ Al
pratend brengen de twee mannen het paard naar de stal. ‘Of
ik er verstand van heb’, zegt de herbergier. ‘Ik heb vijftien jaar bij de
cavalerie gediend. Vraag maar eens aan kolonel Varroz hoe hij denkt over
Jacques Vernier. En wie weet. |
Misschien
zal er eens een dag komen dat ik, al ben ik 58 jaar, nog op mijn paard stijg!
En leve kapitein Lacuzon. Dat is nog eens een man! Die ziet er niet tegenop
te sterven voor de vrijheid!’ Al
pratend lopen de mannen verder. De
herbergier brengt de jongeman naar de keuken. Deze gaat aan een tafel zitten
en hoeft niet lang op zijn maal te wachten. Een jong meisje bedient hem en de
herbergier die blij is dat hij tegen iemand kan praten, houdt hem gezelschap.
‘Wie
is toch die kolonel Varroz, over wie u zo-even sprak?’ De
herbergier kijkt de jongeman op deze vraag stomverbaasd aan. ‘Ik
geloof dat u hier volkomen vreemd bent, meneer...’ ‘Inderdaad,
ik ben hier vreemd en ik kom van ver...’ antwoordt de reiziger. |
|
|
De aanvoerders van
het vrijheidsleger |
33.
‘U bent toch hoop ik geen Fransman?’ vraagt de herbergier aan zijn jonge
gast. ‘Nee.’
‘En
ook geen Zweed?’ ‘Ook
dat niet.’ ‘Gelukkig! Wel, kolonel Varroz is een van de leden van ons grote
driemanschap.’ ‘Van
welk driemanschap spreekt u?’ ‘Ik bedoel hiermee Varroz, Jean-Claude Prost en
pastoor Marquis, onze drie grote helden!’ ‘En
die kapitein Lacuzon, over wie u zo-even sprak?’ ‘Lacuzon en Jean-Claude
Prost zijn één en dezelfde man. Lacuzon is een bijnaam. Maar bent u werkelijk
helemaal niet op de hoogte van de situatie hier?’ ‘Ja,
ik weet dat De Franche-Comté een moedige strijd voert voor zijn
onafhankelijkheid en dat de inwoners sinds drie jaar strijden tegen de
Fransen...’ ‘En
tegen de Zweden, meneer!’ ‘En
de drie mannen, over wie u het had: wat doen die?’ ‘Wel,
toen de Zweden over de bergen trokken en ons land plunderden, kinderen en
grijsaards doodden en de huizen in brand staken, stonden de boeren op. |
Zij
vormden een leger en hoewel geen enkele soldaat soldij ontving, vocht men tot
het uiterste voor het behoud van het land en nog steeds vecht dit leger!’ ‘En
natuurlijk,’ onderbreekt de reiziger dit verhaal, ‘natuurlijk zijn Varroz,
Lacuzon en Marquis de aanvoerders van dat leger!’ ‘Inderdaad,
dit driemanschap voert ons leger aan!’ ‘Jean-Claude
Prost was eerst Varroz’ rechterhand, maar nu is hij zijn gelijke. Hij is
nauwelijks 22 jaar, maar wat een man! Iedereen vereert hem en de soldaten
willen voor hem sterven.’ ‘Hoe
komt men aan die naam Lacuzon?’ Wel,
La cuzon is in dialect: de bron, begrijpt u?’ ‘Ik
begrijp het. En de derde man, pastoor Marquis?’ ‘Dat
is de pastoor van het kleine dorpje Saint-Lupicin.
Een groot prediker en een groot soldaat! Hij strijdt met het gebed en het
zwaard. Als hij vecht draagt hij een rode mantel. Hij heeft verder niets om
zich te verdedigen.’ |
Waarom raakt de
jongeman van streek? |
34.
‘Op de gezondheid van kapitein Lacuzon’, roept Jacques Vernier
in vervoering uit en hij stoot zijn glas tegen dat van de reiziger. ‘Waar
is kapitein Lacuzon geboren?’ vraagt deze. ‘Hij
komt uit Longchaumois. Dat ligt hier een paar
kilometer vandaan’. ‘Heeft
hij veel familie?’ ‘Nee,
op het ogenblik is hij bijna alleen op de wereld.’ ‘Wat?
Geen broer of zuster?’ vraagt de jongeman en zijn stem trilt licht. ‘Nee,
zijn enige familielid is de broer van zijn vader, Pierre Prost die bekend
staat als de Dokter van de armen. Ja, dat is een droevige geschiedenis met
Pierre, een geleerde en een goed man!’ ‘Een
trieste geschiedenis?’ ‘Wat
is er dan met hem gebeurd?’ vraagt de jongeman. Hij is bleek geworden. ‘Zijn
vrouw stierf bij de geboorte van haar dochtertje en Pierre werd bijna gek van
verdriet. Hij noemde zijn dochtertje Eglantine in plaats van Jeanne-Antoine,
of Jeanne-Marie, zoals alle mensen hier in de buurt doen. |
Twee
of drie jaar daarna verdween Pierre met zijn dochtertje. Zelfs zijn eigen
broer wist niet waar hij heen was gegaan’. ‘En
toen?’ ‘Vijftien
of zestien jaar gingen voorbij zonder dat iemand iets van hem hoorde. ‘En
daarna?’ vraagt de jongeman. ‘Vorig jaar kwam Pierre Prost in het land
terug’. ‘Met
zijn dochter?’ ‘Nee,
meneer. Hij kwam alleen. Het schijnt dat zijn dochter dood is’. ‘Dood’,
mompelt de jongeman voor zich uit en in zijn ogen verschijnt een oneindig
droevige uitdrukking. ‘Maar
hoe kan dat?’ ‘Niemand
weet het en misschien is het ook wel niet waar. De mensen praten veel en men
kan zich vergissen ...’ De herbergier ziet dat zijn verhaal de jongeman van
streek heeft gemaakt en hoewel hij hiervan niets begrijpt, gaat hij stil de
kamer uit, de jongeman alleen achterlatend ... |
Door
de Morez-vallei |
35.
Een kwartier later als de jongeman zijn gevoelens weer kan verbergen, gaat
hij naar de herbergier toe. ‘Ik wil u graag betalen en dan ga ik weer op
weg’, zegt hij eenvoudig. De
herbergier kan zijn verbazing niet verbergen. ‘Wat? Bent u ontevreden over
mijn herberg?’ ‘O
nee dat niet. Maar ik móét nu weggaan. Ik wil u nog één dienst vragen: kunt u
me helpen aan een gids?’ ‘Waar
wilt u heengaan, meneer?’ ‘Naar Saint-Claude!’ ‘Lieve help! Naar Saint-CIaude?’
‘Ja,
is dat zo iets verbazingwekkends?’ ‘Maar
u zult er niet levend aankomen. U zult vermoord worden door de Grijzen of
door de Zweden. U tekent uw eigen doodvonnis door te gaan’. ‘Het
is jammer’, zegt de jongeman, ‘maar dan zal ik toch alleen vertrekken’. |
‘Dat
hindert niet. U volgt steeds de weg
die hier langs mijn herberg loopt. Het is nog een heel eind en u zult moeten
klimmen en dalen. Maar zo komt u in Saint-Claude’. En
is er geen andere weg?’ ‘Ja,
er is nog een weg, maar die is slecht begaanbaar en die gaat door de Morez-vallei en langs Longchaumois.’
‘Dan
neem ik die weg. Als u me tenminste kunt helpen aan een gids…’ ‘Het
is goed, het is goed’, mompelt de herbergier, ‘u zult uw zin hebben ... ‘ Als
de vreemdeling alleen in de kamer is gebleven, laat hij zijn gedachten de
vrije loop. ‘Dood,’
mompelt bij. ‘Ze is dood en ik zal haar nooit weerzien. Wat doe ik op deze
wereld als Eglantine er niet meer is?’ En
als hij even in gedachten verzonken heeft gestaan: ‘Nee, het is niet
mogelijk! Eglantine is niet dood, ze leeft. Dat voel ik. Is mijn hele bestaan
niet aan haar verbonden? Ik moet vertrekken en zoeken. Ik moet kapitein
Lacuzon vinden. Hij alleen kan me de waarheid vertellen!’ |
De weg door bossen en
bergen |
36.
Jacques Vernier komt al gauw terug met de
aangekondigde gids. Het is een boerenjongen van een jaar of 13, 14 en hij is
groot voor zijn leeftijd. ‘Het is een pientere knaap’, prijst de herbergier
zijn gids aan, ‘En als hij een paar jaar ouder was, zou hij een geweldig soldaat
in ons vrijheidsleger zijn. Ik verzeker u dat u deze jongen volkomen kunt
vertrouwen.’ ‘Ik
ben tevreden’, zegt de vreemdeling. ‘Het lijkt me een flinke en sympathieke
jongen en in plaats van één daalder, geef ik hem er twee.’ Vijf
minuten later verlaat de jongeman vergezeld van de gids Champagnole. |
Het
paard loopt heel langzaam, om de jonge gids niet te vermoeien. Deze loopt
echter, bij in het vooruitzicht aan de twee beloofde daalders, flink door. Een
lichte nevel daalt over de bergen. Het geluid van de paardenhoeven op de
stenen klinkt in de stilte doordringend. De jongen fluit een wijsje. Na
twee uur lopen door het bos komen Nicolas Paget, de gids en de onbekende bij
zeer dicht kreupelhout aan. De jongen raadt de man aan van zijn paard te
stappen. Het is gaan sneeuwen. De twee mannen lopen zwijgend verder. |
|
|
Moet de reiziger
alleen verder? |
37. De nacht valt. Een ijzige wind striemt de
gezichten van de reiziger en zijn gids. Ondanks zijn dikke mantel is de
vreemdeling doornat. Als de weg heel slecht wordt, zegt hij: ‘Noemen ze dat
bij jullie een weg? Komt hier dan nooit iemand langs?’ ‘Alleen
een paar houthakkers en sprokkelaars, verder niemand. De mensen uit Champagnole die naar Saint-Claude moeten, gaan over Clairvaux, maar Jacques Vernier
zei me dat u deze weg wilde volgen’. Eindelijk
komt het eind van dit vermoeiende gedeelte van de reis in zicht. Er zijn
steeds minder bomen en het wordt iets lichter. De twee reizigers zijn nu aan
het eind van het woud gekomen. Ze staan op het uiterste punt van een steile
helling die uitloopt in een diepe kloof. Het is nu middernacht, maar het is
volle maan. |
Een blauwachtig licht verlicht de besneeuwde bergtoppen
van de Jura en het plateau waarop de onbekende en zijn gids staan. Door
de verlichte toppen lijkt de diepte aan de voeten de reizigers nog donkerder
en angstwekkender, dan die reeds is. De helling die steil is als het schuine
dak van een huis, is bedekt met sneeuw. ‘Meneer’,
zegt jongen plotseling, ‘ik ga u hier verlaten!’ ‘Waarom?’
roept de reiziger verbaasd uit. ‘Ga je weg? En waarom?’ ‘Omdat
we nu d'Orsières naderen en dat is een heksennest’
antwoordt Nicolas Paget met trillende stem. De
vreemdeling die het bijgeloof van deze mensen kent, glimlacht. |
|
|
De val van de
reiziger |
38.
De onbekende is echter niet erg blij met het vooruitzicht de rest van de
tocht alleen te moeten ondernemen. En de jonge Nicolas Paget is vastbesloten
geen stap verder te gaan. ‘Wat
moet ik zonder gids beginnen?’ vraagt de reiziger hem. ‘Meneer’,
zegt de jongen, ‘de weg is heel gemakkelijk te vinden. Ik zal u zeggen hoe u verder moet gaan’ en hij geeft alle
nodige aanwijzingen. De
reiziger geeft zijn gewezen gids de twee beloofde daalders en daarna haast de
jongen zich terug. |
De
vreemdeling is nu helemaal aangewezen op zichzelf en zijn paard. De tocht
naar beneden begint. Het paard is
angstig en het verzet zich in het begin. De tocht is zeer gevaarlijk en de
vreemdeling herinnert zich opeens de waarschuwingen van de herbergier. Zijn
paard glijdt uit en zijn val is niet meer te stuiten. De sneeuw is glad en
met het paard glijdt de reiziger naar beneden. Hij betreurt het ogenblik
waarop hij deze weg verkoos boven de betere. |
|
|
Wat is dat voor een
huisje? |
39
Als door een wonder komen ruiter en paard na een langdurige glijpartij
behouden beneden aan. Na even verdoofd op de grond gelegen te hebben, staat
de jongeman op. Hij betast zijn paard en merkt dat het niets mankeert.
Hijzelf heeft een paar onbeduidende
schrammen opgelopen. Vrolijk fluit de reiziger een wijsje, terwijl hij zijn
kleren afklopt en even later bestijgt hij zijn paard. Hij
bereikt de molen die Nicolas Paget hem had aangeduid en korte tijd later komt
hij bij het snel stromende water van de Bienne aan.
De inlichtingen die de gids hem gaf, kloppen precies! De vreemdeling drijft
zijn paard het water in dat niet hoog staat. Het reikt nauwelijks tot de
knieën van het dier dat zijn kalmte heeft hervonden. |
De
doortocht gebeurt zonder incidenten en dat lijkt de reiziger een goed
voorteken. Als
de jongeman en zijn paard de Bienne doorgewaad
zijn, beklimmen zij de helling waarover de weg verder loopt. Een uur lang
rijdt de man verder. Als hij eindelijk op een iets hoger gelegen punt komt,
ziet hij tussen de bomen door in het licht van de maan de huizen van een
klein dorp aan de voet van een bergketen. Dat dorp heet Longchaumois.
Enkele
minuten later komt de ruiter bij het begin van het gehucht. Iets verder staat
een huisje dat er uit ziet als alle huisjes in Longchaumois:
alleen een benedenverdieping en alle deuren en ramen kijken uit op de weg. |
|
|
Het kleine huis in Longchaumois 40 |
40 De reiziger stopt in de schaduw van enkele
bomen. Hij staat doodstil en luistert. Hij hoort een zacht geluid van stemmen
en daar doorheen het kletteren van sabels. Daartussendoor klinkt gesteun en
een zacht gekerm. Het lijkt of al deze geluiden uit het huisje komen. De
jongeman aarzelt even, niet wetend wat te doen. Maar plotseling ziet hij vlak
bij het huis een lange jongeman. Zijn zwarte haar golft tot op zijn schouders
en de reiziger ziet in het maanlicht dat het gezicht van de nieuwaangekomene
een edele en nobele uitdrukking heeft. Langzaam en geen geluid makend loopt de man
om het huis heen. |
Zijn
donkere ogen fonkelen verontwaardigd. Het lijkt of de man zich
verschrikkelijk opwindt over hetgeen hij door het venster in het huis ziet
gebeuren. De
man loopt nog een paar keer om het huis heen en dan blijft hij staan bij het
venster. Onbeweeglijk volgt hij alles wat er daar binnen gebeurt. Hij heeft
er geen idee van dat hij zelf bespied wordt. Wat zich daarbinnen afspeelt,
schijnt vreselijk te zijn. De
man staat zich te verbijten en het lijkt erop of hij zo dadelijk zal
ingrijpen. |
|
|
Opent hij de deur? |
41.
Wat gebeurt er ondertussen in dat geheimzinnige huisje? Wij
gaan ongeveer een half uur terug vóórdat de onbekende reiziger bij het huis
zal arriveren. In
één van de twee vertrekken van het huis dat toebehoort aan Jean Claude Prost
(zoals we weten niemand anders dan kapitein Lacuzon) zit een kleine man van
een jaar of veertig uit te rusten van zijn dagtaak. Zijn koude voeten warmt
hij bij het vuur van de haard. Het is de bediende en vertrouwensman van
kapitein Lacuzon. Dan
is er plotseling een klop op de deur. Buiten staan acht mannen met stuurse
gezichten. Ze zijn tot aan de tanden gewapend. Eén van de mannen is bijna een
hoofd groter dan de anderen en hij blijkt de aanvoerder van de troep te zijn.
|
Hij
heeft een onbetrouwbaar gezicht en een groot litteken loopt dwars over zijn
ene wang en eindigt bij de lip waaruit een stukje is weggerukt. Daarom lijkt
het of de man voortdurend een scheve grijns op zijn gezicht heeft. ‘Wie bent
u?’ vraagt de bediende niet erg zelfverzekerd. ‘Een
vriend’, zegt de man met het litteken, ‘wij zijn van jullie partij. Ik kom
van de kapitein.’ ‘Van
mijn meester? Dan moet u het wachtwoord noemen.’ ‘Ja....
de kapitein heeft het me gezegd.... maar ik ben het vergeten. Je moet ons
allen echter binnenlaten en de deur achter ons sluiten. We hebben een
boodschap. Je meester is in groot gevaar!’ Dit
alles klinkt zo zelfverzekerd dat de man de deur opent. Eerst neemt hij
echter van de muur een oud geweer… |
|
|
De verschrikkelijke
Lespinassou |
42.
Zodra de deur achter hen is gesloten, is ieder spoortje van vriendelijkheid
bij de acht mannen verdwenen. Drie van hen werpen zich op de bediende en
binnen enkele seconden hebben ze hem het oude geweer ontfutseld en de handen
op de rug gebonden. ‘De
Grijzen!’ mompelt de bediende angstig voor zich heen. ‘Het zijn de Grijzen!’
Hij werpt een blik op de grote man die zich in een stoel heeft laten vallen
en opeens begrijpt hij wie dit moet zijn: ‘Lespinassou!’
schreeuwt hij uit. Het
is inderdaad de verschrikkelijke Lespinassou, het
monster zonder gezicht dat met niemand medelijden heeft. Nu trekt hij met
zijn geschonden lip en lacht ruw: ‘Ha, je vergemakkelijkt de gang van zaken
een beetje.’ Hij gaat nog een beetje luier zitten en werpt zijn hoed op de
tafel. |
De
ongelukkige bediende wordt voor Lespinassou geleid.
Eén van de mannen zet de punt van zijn zwaard op de borst van de knecht en
vraagt: ‘Waar is Lacuzon?’ ‘Ik
weet het niet’, mompelt de bediende met een dodelijk verschrikte stem. ‘Waar
is Varroz?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘En
Marquis?’….. ‘Wel’,
zei Lespinassou met een afschuwelijk vriendelijke
stem die lijkt op de streling van een tijger: ‘Je weet dus niets?’ ‘Niets,
niets. Ik weet niets.’ De Grijzen zien echter wel dat zij met deze man weinig
moeite zullen hebben: Hij is zo bang als een wezel. |
|
|
De donkere jongeman
schiet te hulp |
43.
We zijn nu weer buiten het huis waarin de arme knecht wordt bedreigd door de
infame Lespinassou. Nog steeds verscholen achter
enkele bomen volgt de reiziger de bewegingen van de man met de lange zwarte
haren. Deze wordt hoe langer hoe meer opgewonden bij het zien van wat er
daarbinnen voorvalt. Dan
klinkt vanuit het huis een luide schreeuw. Na deze sinistere kreet blijft het
enkele seconden doodstil. Maar
de jongeman met het zwarte haar heeft nu partij gekozen. Hij heeft in zijn
linkerhand een pistool en in zijn rechter een zwaard. De reiziger beweegt
zich niet, hoewel hij zich graag bij deze man zou voegen. |
Want
hoewel hij hem niet kent, voelt hij een onberedeneerbare sympathie voor de
donkere jongeman die zich moedig, geweldig moedig toont. Want
hij neemt een korte aanloop en springt even later door het raam het huis
binnen. Er volgt een hevig gekraak. Dan is de man verdwenen. De
reiziger ziet niets meer van hem. Hij hoort dat het even stil wordt in het
huis, maar dan breekt een tumult los dat nog groter is dan het vorige.... |
|
|
Het gevecht |
44.
Dat is juist het moment waarop de bediende, Pelerin,
zwicht voor de overmacht. Doe dat zwaard weg, ik zal jullie alles zeggen.
Waar Lacuzon is weet ik niet, maar Varroz en Marquis zijn in …’ Hij
heeft geen tijd om zijn zin af te maken, want op dat moment stormt een
donkere man door het raam. Hij staat plotseling tussen de Grijzen die zo gauw
niet weten wat te doen. Direct
begint de jongeling te vuren en één, twee Grijzen vallen neer. Een grote
verwarring ontstaat. Wie is deze onbesuisde jongeman die letterlijk en
figuurlijk zomaar het huis komt binnenvallen? De onbekende maakt echter
gebruik van de verwarring. Nog een Grijze valt op de grond. |
De
man gaat naar de muur en blijft met zijn rug ertegen staan om zeker te zijn
dat hij niet van achter zal worden aangevallen. Een
vierde man sneuvelt. De andere drie beginnen nu radeloos te worden. Lespinassou overziet de toestand echter en als hij merkt
dat hij slechts met één tegenstander te doen heeft, roept hij: ‘Hij is alleen
en wij zijn met ons vieren. We moeten hem doden.’ En hij vuurt met zijn twee
pistolen. Maar zijn handen trillen en hij mist zijn doel. De
onbekende vecht door. ‘Verrader!’ zegt hij. ‘O, denk maar niet dat ik je niet
ken. Je bent het beest Lespinassou. Wees een kerel
en laten we vechten, man tegen man. |
|
|
Kan hij de strijd wel
winnen? |
45.
Als Lespinassou voorzichtig een paar passen in de
richting van de jongeman doet, springt deze op hem toe en een geweldige
strijd begint. Hoewel de nieuw aangekomene groot is, steekt Lespinassou nog wel een hoofd boven hem uit. De ander is
echter vlug en behendig en Lespinassou begrijpt dat
hij het gevecht van man tegen man zal verliezen. Hij heeft echter nog drie
helpers en tegen hen schreeuwt hij: ‘Lafaards! Kunnen jullie me niet helpen?
Je ziet toch dat hij alleen is…. !’ Na
deze woorden verzamelen de overgebleven Grijzen weer moed en ze mengen zich
in de strijd die nu zeer ongelijk wordt. |
De
jongeman staat met zijn rug tegen de muur en hij kan niet anders doen dan met
de grootst mogelijke behendigheid de vier zwaardpunten van zich afhouden. Van
een aanval is voor hem geen sprake meer! Hij
wordt moe. Het bloed gonst hem in de oren. Hij verzamelt nog éénmaal al zijn
kracht en weet nog één van de aanvallers neer te slaan. Even deinzen Lespinassou en zijn twee helpers terug, maar dan
herstellen zij zich en de strijd zal op deze manier niet lang meer duren. De
drie bandieten zien dat de krachten van hun tegenstander afnemen. Ze zien dat
hij begint te wankelen en dat hij nog slechts automatisch hun slagen afweert. |
|
|
De jongeman krijgt
hulp |
46.
Lespinassou en zijn twee helpers zijn in de aanval
en ze voelen dat ze in deze ongelijke strijd overwinnaar zullen worden. De
dappere jongeman is doodmoe. Hij kan zijn arm bijna niet meer opheffen om de
slagen af te weren en zijn benen kunnen hem nauwelijks dragen. Hij besluit de
strijd op te geven. Hij laat zijn armen hangen en de drie mannen heffen hun
zwaard al op. De jongeman buigt zijn hoofd en wacht op de dood. Maar
in plaats van de dood daagt er plotseling hulp op. Buiten klinkt een stem:
‘Houd nog even vol. Ik kom helpen!’ Een jongeman springt door het geopende
venster en vuurt uit zijn twee pistolen. Eén van de Grijzen valt neer. |
De
nieuwaangekomene is niemand anders dan de jongeman met wie we reeds kennis
hebben gemaakt in de herberg van Jacques Vernier en
die we hebben vergezeld op zijn tocht naar Longchaumois.
Hij
gaat naast de jongeman met het donkere haar staan en neemt zijn zwaard in de
hand. ‘Nu spelen we gelijk spel!’ schreeuwt hij tegen Lespinassou.
‘Twee tegen twee.’ Laat nu eens zien hoe moedig je bent.’ Meteen
gaat hij tot de aanval over en de donkere jongeman die zich door deze
onverwachte hulp gesterkt voelt, grijpt opnieuw naar zijn zwaard en vecht
verder. |
|
|
Lacuzon |
47.
Lespinassou toont nu hoe laf hij eigenlijk is. Hij
begrijpt dat hij deze strijd zal verliezen en hij ziet in het raam dat nog
steeds geopend is, een kans om te ontsnappen. Hij neemt een sprong en
verdwijnt tussen de bomen, gevolgd door zijn moedige helper. Een moment wil
de vreemde jongeman de twee vluchtenden achterna
gaan, om hen hun gerechte straf te geven, maar als hij ziet hoe zwak de
donkere man is, besluit hij hem gezelschap te blijven houden. Deze
neemt de hand van zijn redder en zegt eenvoudig: ‘Wat u ook mag zijn, meneer,
Fransman, Spanjaard of Zweed, kapitein Lacuzon zal voor het leven uw vriend
zijn!’ ‘Lacuzon…..’,
herhaalt de ander, ‘u bent Lacuzon?’ |
‘Jazeker’.
Het is een gelukkig toeval dat ik u hier vindt!’ ‘Een gelukkig toeval? Maar meneer, ik ken u
niet en hoe kent u mij?’ ‘Ik
heb iets belangrijks met u te bespreken, kapitein en ik ben vanuit Champagnole hierheen gereisd in de hoop u hier te zullen
ontmoeten!’ ‘Wat
hebt u mij dan te zeggen?’ vraagt Lacuzon. ‘Dat
is een lange geschiedenis, kapitein en de plaats waar we nu zijn...’ ‘U
hebt gelijk’, zegt de kapitein, ‘we moeten hier weggaan.’ De twee mannen kijken nog even om zich
heen: het huis is een toonbeeld van wanorde. Snel gaan zij naar buiten. |
|
‘ |
Nadere kennismaking |
48.
Kapitein Lacuzon en de jonge reiziger verlaten het sombere huis. ‘Ik
vind dat u nu maar eens moet vertellen waarom u die lange reis hebt gemaakt
en waarom u mij wilt spreken’, begint Lacuzon. ‘Ik
zal het u vertellen’, zegt de jongeman en – zichzelf onderbrekend – ‘maar u
bent toch niet te voet, kapitein?’ ‘Natuurlijk
niet’, zegt de kapitein. ‘Maar ik heb een zeer bijzonder paard dat ik nooit
hoef vast te binden’. En om dat te bewijzen zet hij twee vingers aan zijn
lippen en laat een schrille fluittoon horen. In
de verte klinkt het geluid van een galopperend paard en even later komt een
prachtige Barbarijnse merrie te voorschijn. ‘Wat
een prachtig dier!’ roept de onbekende uit. ‘Het
is een geschenk van Charles de Lorraine’, zegt de kapitein, de hals van het
dier strelend. |
‘Ze
kent me, ze houdt van mij en ze gehoorzaamt mij en niemand anders’. De
reiziger wil het dier strelen, maar woedend gooit de merrie haar hals naar
achteren. ‘Pas
op!’ roept Lacuzon, aan de teugels van het paard trekkend, ‘voor wie het niet
kent is dit paard gevaarlijk!’ De twee
mannen stijgen op de paarden en rijden enkele minuten zwijgend naast elkaar
voort. Beiden zijn in gedachten verdiept. De een bewondert de jonge kapitein
van twee en twintig jaar en neemt hem van opzij tersluiks op. De ander
verbreekt het eerst de stilte. ‘U
hebt me nog steeds niet verteld waarvoor u bent gekomen. Over enkele uren
komen we in een streek waar het niet al te rustig is. Het is dus beter,
wanneer u nu spreekt. Ik luister en beloof u bij voorbaat alles te zullen
doen wat mogelijk is om u te helpen.’ |
|
|
De liefde voor
Eglantine |
49.
De jonge reiziger begint zijn verhaal. ‘Kapitein’, zegt hij, met een van
emotie trillende stem, ‘ik verkeer in een moeilijke en vreemde situatie. En
voor ik u alles ga vertellen, moet u mij beloven mijn geheim te bewaren. Ik
wil niet dat iemand iets weet van hetgeen ik u ga vertellen.’ ‘U
verbaast me!’ roept Lacuzon uit. ‘Ik ken u nauwelijks een paar uur en nu
vertelt u me geheimen. Maar goed, ik zal naar u luisteren.’ ‘Kapitein’,
gaat de ander verder, ‘u hebt een nicht die vroeger met haar vader in een
klein huisje woonde dicht bij Dole. De vader is
vertrokken en kort geleden is hij weer teruggekomen, maar.... alleen. Men
zegt dat Eglantine dood is. Is dat waar?’ Lacuzon
staart voor zich uit en zegt niets. De ander verklaart dit stilzwijgen op
zijn manier.’ |
‘Vreselijk’,
mompelt hij. ‘Zij is dood, ik voel het ...... De
wanhopige klank in de stem van de jongeman doet de kapitein opkijken en het
is duidelijk dat hij zich in grote verlegenheid bevindt. ‘U
kent haar dus?’ vraagt hij. ‘Ik
ken haar heel goed!’ ‘En
u houdt misschien van haar?’ ‘Ja,
ik houd van haar. Met mijn hele hart’. Even
valt er een diepe stilte. Dan zegt Lacuzon moeilijk: ‘En zij .... houdt zij
ook van u?’ ‘Zij
was lief en zacht en goed voor mij.’ De
kapitein wendt het hoofd af. Er komen tranen in zijn ogen en enkele
ogenblikken is deze sterke, heldhaftige man als een kind… |
|
|
Raoul de Champ
d'Hivers |
50.
De woorden van de onbekende hebben een grote verandering bij de kapitein
teweeggebracht. Het lijkt alsof een masker van zijn gezicht is gerukt. Ook
hij houdt van Eglantine. Hij heeft deze liefde echter nooit kenbaar gemaakt,
maar in een verborgen plekje van zijn hart gekoesterd. Dan richt hij
plotseling weer fier zijn hoofd op: Hij is weer de dappere kapitein Lacuzon.
‘U hebt mij het leven gered’, zegt hij, ‘en ik zou u daarvoor al heel slecht
belonen als ik u nu langer in onzekerheid liet. Eglantine is niet dood!’ Na
deze woorden beginnen de ogen van de jongeman te stralen. Even rijden zij
zwijgend verder, maar dan verbreekt de kapitein de stilte. ‘Na de
vertrouwelijkheden die u mij zojuist hebt verteld, heb ik er recht op uw
geschiedenis te horen en te weten wat uw verdere plannen zijn….’ En
de jongeman die voor de kapitein niets te verbergen heeft, begint het verhaal
dat wij reeds kennen. |
Inderdaad:
de vreemde reiziger is niemand anders dan Raoul de Champ d'Hivers, de zoon
van de baron de Champ d'Hivers, waarvan we het tragische levenseinde kennen. Raoul
vertelt nauwkeurig zijn geschiedenis: de ongelukkige liefde van zijn vader
voor Blanche de Mirebel, de moord op de hertog van Mirebel en de schaking van
zijn dochter. Dan
het huwelijk van Tristan de Champ d'Hivers, zijn vader, met Odette de Vaubécourt, de
geboorte van Raoul, tegelijk met de dood van zijn moeder en ten slotte de
tragische nacht waarin misdadige handen zijn vaders kasteel in brand staken
en van de trouwe Marcel Clément die met Raoul in de armen het kasteel uitvluchtte, nadat hij had gezien dat hij niets meer voor
de oude heer de Champ d'Hivers kon doen: hij was vermoord! |
|
|
51.
Lacuzon heeft het verhaal van Raoul de Champ d’Hivers nauwlettend gevolgd.
Zijn gezicht staat ernstig en uit alles blijkt dat hij groot belang stelt in
hetgeen zijn pas verworven vriend hem vertelt. Zo nu en dan valt hij Raoul in
de rede om iets dat hij niet begrijpt, nader te laten verklaren. Raoul
blijft doorvertellen. Hij probeert zo volledig mogelijk te zijn in zijn
verhaal. Uitvoerig vertelt hij ook over die vreselijke nacht waarin het
kasteel in brand werd gestoken. ‘Mijn vader stierf in die nacht geen
natuurlijke dood. Hij werd vermoord!’ ‘Vermoord?’
vraagt Lacuzon verbaasd. ‘En door wie?’ ‘De
man met het zwarte masker!’ ‘En
u denkt dat de man met het zwarte masker….’ ‘Ik
weet dat de man met het zwarte masker niemand anders is dan Antide de
Montaigu en ik hoop dat er nog eens een dag komt waarop ik u dit kan
bewijzen. |
Marcel
Clement heeft hem die nacht herkend aan zijn stem, zijn houding en zijn
manier van bewegen.…’ De
laatste woorden van Raoul de Champ d’Hivers hebben diepe indruk gemaakt op
Lacuzon. Hij kan bijna niet geloven dat wat zijn metgezel zegt waar is. ‘Dat
is niet mogelijk’, zegt hij. ‘Antide de Montaigu is een van onze grootste
medestrijders voor de vrijheid van De Franche-Comté. In zijn kasteel worden
altijd de plannen beraamd en de voorbereidingen getroffen. Hij voorziet ons
ook van geld en van levensmiddelen. U
ziet het: ik kán niet geloven dat wat u zegt waar is.’ ‘Ik
begrijp het, maar ik zal geduldig wachten. Een moordenaar kan geen waarachtig
medestrijder zijn!’ |
|
|
Is Pierre Prost, de
dokter van de armen, te redden? |
52.
Lacuzon kent nu de hele geschiedenis van Raoul de Champ d'Hivers. Hij weet
dat hij uit een oud adellijk geslacht stamt en dat hij werd opgevoed door een
trouwe knecht die hem uit het brandende kasteel van zijn vader redde. Lacuzon
weet ook dat Raoul Eglantine leerde kennen toen hij deel uitmaakte van het
leger van de maarschalk Van Villeroy die destijds
dicht bij Dôle was gelegerd. Raoul heeft hem ook verteld dat tijdens zijn
gesprekken met Eglantine de naam Lacuzon dikwijls werd genoemd. ‘Je
bent mijn vriend’, verklaart Lacuzon aan het eind van het verhaal eenvoudig
en hij reikt hem de hand. De
vrienden vervolgen hun weg die over steile hellingen leidt. Als ze een top
hebben bereikt, van waaraf ze een prachtig uitzicht hebben op de omstreken,
begint Lacuzon weer te spreken. ‘Je hebt me nog niet verteld wat je verdere
plannen zijn en wat je met Eglantine wilt doen zegt hij. ‘Maar
begrijp je dat niet?’ roept Raoul uit, ‘ik wil van haar een baronesse de
Champ d'Hivers maken, indien jij daarin toestemt. ‘Je
vraagt mij om de hand van mijn nicht? ‘Natuurlijk!
En zodra we haar vader zullen zien, vraag ik het hem ook.’ ‘Helaas,
zegt Lacuzon, bedroefd. |
‘Je
zult haar vader nooit zien, want morgen zal hij sterven.’ Raoul
is te verbaasd om te antwoorden en Lacuzon gaat verder: ‘Je weet dat de graaf
van Guébriant met zijn Zweden Saint-Claude heeft bezet?’ ‘Ja
... maar Pierre Prost?’ ‘Mijn
oom is met een aantal andere inwoners gearresteerd, verdacht van spionage. En
hij is de eerlijkheid zelf! Zodra de dag aanbreekt, zal hij ter dood gebracht
worden.’ ‘Maar
dat zullen ze niet durven!’ ‘Je
vergist je, ze durven alles. Ze denken de bergbewoners te kunnen intimideren
door mijn oom te vermoorden. ‘Maar
is er dan geen enkel middel om hem te helpen?’ vraagt Raoul terneergeslagen. ‘Denk
je dat ik hier zo kalm zou zit te praten als ik geen hoop had op zijn
redding?’ stelt Lacuzon een wedervraag. De mannen rijden verder. Ze komen aan
in een klein dichtbegroeid bos en nauwelijks hebben ze de eerste bomen achter
zich gelaten of er springt een man achter een van de bomen vandaan. Hij heeft
een geweer in zijn hand . ‘Wie
bent u? vraagt hij. ‘Saint-Claude
en Lacuzon’ antwoordt de kapitein. |
|
|
Hoe komen ze de stad
binnen? |
53.
De man die zich midden op de weg heeft opgesteld en zodoende de doortocht van
de mannen belemmert, is een boer uit de Franche
Comté. ‘Ah,
u bent het zelf, kapitein!’ roept de man uit als hij Lacuzon herkent. ‘Laten
we van ons paard stappen, Raoul’, zegt Lacuzon en zich tot de man wendend:
‘Is hier nog iets nieuws gebeurd?’ ‘Niets,
kapitein!’ ‘En
in het dorp?’ ‘De
Zweden en de Grijzen hebben een groot aantal kelders geplunderd, onder andere
die van het klooster. Ze gooiden het aardewerk kapot en waren aan het eind
van de plundering dronken’. ‘Het
is goed. Dank je’. De boer gaat weg met de twee paarden. De
kapitein en Raoul gaan te voet verder langs de weg naar Saint-Claude. |
Als
ze aan het eind van een bos komen, zegt Lacuzon tegen zijn metgezel: ‘En nu, Raoul: verder geen woord! We mogen
geen enkel geluid maken. De vijand is voor ons, achter ons en opzij van ons,
overal! Het minste geluid zou ons verraden en een gevecht uitlokken waarvan
wij het slachtoffer zouden worden. We gaan nu langs de rivier verder. Dan
profiteren we van de schaduw van de bomen’. De
twee mannen nemen alle voorzorgsmaatregelen die Lacuzon nodig acht. Na enige
tijd komen ze aan bij een plaats waar de Bienne een
bocht maakt en waar het water sneller stroomt. Enkele tientallen meters
verder verheffen zich de muren van de stad. ‘Stop!’ fluistert de kapitein,
zich verbergend achter de dikke stam van een boom. Na enkele seconden goed om
zich heen te hebben gekeken, zet hij zijn handen aan de mond en bootst het
geluid van een uil na. Een paar seconden later klinkt vanuit de stad
hetzelfde geluid. |
|
|
De schildwacht |
54.
De maan verlicht juist dat gedeelte van de muur dat de mannen kunnen zien. Ze
zien een grote, zware toren en verder een stuk muur waarop een Zweedse
schildwacht heen en weer loopt. Hij draagt een geweer op de schouder. De loop
glinstert zwak in het maanlicht. Alles is rustig. De man loopt in het volle
licht, alleen als hij in de schaduw van de toren komt, kunnen de twee
vrienden hem nauwelijks zien. Langer dan een kwartier slaan zij de
schildwacht gade. Dan verschijnt een nieuwe figuur op de muur. Hij loopt in
het volle licht, alsof hij nadrukkelijk de aandacht op zich wil vestigen. De
schildwacht loopt met zijn rug naar de nieuwaangekomene toe. |
Deze
loopt achter de schildwacht aan en begint, tot grote verbazing van Raoul met
galmende stem een bekend vrijheidslied uit de Franche
Comté te zingen. De schildwacht die gewend is aan dergelijke demonstraties
door dronken jongemannen keurt de zanger geen blik waardig. Maar
als de man het couplet bijna heeft beëindigd, wordt het de Zweed blijkbaar te
bar. Met snelle pas loopt hij op de zanger toe. De wind brengt nu
verschillende geluiden over naar Lacuzon en Raoul. Ze horen eerst flarden van
een gesprek, dan het rammelen van staal en steen, gevolgd door nog enkele
ondefinieerbare geluiden. Dit alles gebeurt in enkele minuten. Ze zien nog
juist de arm van de nieuwaangekomene omhoog gaan. |
|
|
Hoe komen ze over de
stadsmuur? |
55.
Wat op de muur gebeurde laat zich niet moeilijk raden. Profiterend van de
verrassing die de plotselinge aanval op de schildwacht veroorzaakte, heeft de
zanger deze overmeesterd en in enkele minuten tijd ziet hij kans de Zweed van
zijn uniform te ontdoen en het zelf aan te trekken. Enkele minuten later zien
Raoul en Lacuzon opnieuw het hoofd van de schildwacht tussen de kantelen van
de muur verschijnen. Hij is iets dikker en groter dan zijn voorganger. De
man gaat op de muur heen en weer lopen. Eenmaal, tweemaal loopt hij terug,
juist zoals de vorige schildwacht deed. |
En
dan begint de zanger aan het tweede couplet van het vrijheidslied dat hij een
kwartier daarvoor had onderbroken. Het
lied begint zo: ‘Hertog Jean, ik wacht waarom kom je niet?’ ‘Het
is Gerbas’, zegt Lacuzon zachtjes tegen Raoul. ‘Als we vlug zijn kunnen we
zonder tegenstand binnen de muren van St-Claude komen. Kom, Raoul!’ De mannen
komen van achter hun boom vandaan en waden door het water van de Bienne dat
niet hoog staat. Het komt nog niet tot hun knieën. Dan staan ze onderaan de
muur, klaar om met behulp van de boer die de wacht onschadelijk maakte, de
stad binnen te dringen. |
|
|
Het huis in de Grote
Straat |
56.
Bij de grote toren gekomen, staan de mannen stil. Lacuzon fluit zachtjes. Dan
valt een touwladdertje over de muur. ‘Ik
ken de weg en ik zal voorgaan’, zegt Lacuzon, de ladder grijpend en naar
boven klauterend. ‘Volg me maar’. Zo
vlug ze kunnen, klimmen de mannen naar boven. Ze zeggen geen woord en houden
met één hand hun sabels vast, zodat deze niet tegen de muur kunnen kletteren.
Raoul
en de kapitein weten zonder hindernissen boven te komen. Daar staat de
zogenaamde schildwacht hen op te wachten. ‘Wat
is dat daar?’ vraagt Lacuzon. ‘Dat
is de Zweedse schildwacht die men wilde beletten te zingen’, zegt Gerbas. ‘Is
er nog iets nieuws over de gevangenis?’ |
‘Nee,
niets. Er is nog steeds een zeer strenge bewaking en de brandstapel is al
opgericht. Alleen
het vuur en de veroordeelde ontbreken nog’. ‘En
onze mannen?’ ‘Ze
zijn allemaal hier. De kolonel en de priester wachten op u’. ‘Loop
maar voor ons uit, Gerbas’, zegt Lacuzon. ‘We willen naar het huis in de
Grote Straat’. De
drie mannen lopen het verlaten stadje door zonder een woord te zeggen.
Iedereen slaapt, behalve de vele schildwachten die op strategische punten
zijn opgesteld. Saint-Claude is een arm stadje dat slechts één schat heeft:
het klooster. Maar het klooster van Saint-Claude -Saint Lupicin- is in deze
tijd het rijkste van Europa en dat is de reden waarom de Zweden zo graag in
deze stad blijven. |
|
|
De kolonel en de
priester |
57.
Aan het einde van de Grote Straat in Saint Claude, niet ver van het Lodewijk
XI-plein, staat een klein eenvoudig huis. Beneden is een zeer sober
gemeubileerde kamer. Voor de schoorsteen zitten twee mannen met bezorgde
gezichten. De een is een man van ongeveer zestig jaar, naar zijn kleding te
oordelen een priester. Zijn metgezel draagt een militair uniform dat bijna
gelijk is aan dat van Lacuzon. Het is een man van middelbare leeftijd. Zijn
gestalte is atletisch en jong. Zijn witte, korte haar verraadt echter zijn
leeftijd. De man trommelt met zijn vingers op de tafel en roept uit: ‘Het is
al twee uur!’ ‘Kolonel’,
vraagt de priester, ‘u bent ongerust, nietwaar?’ ‘Ja.
Hij zou hier allang moeten zijn. Hij had het mij beloofd en hij weet dat de
tijd dringt. Er moet hem iets zijn overkomen. En er mag op het ogenblik niets
gebeuren! Dat zou al onze plannen in de war sturen en de Zweden en Grijzen
vrij spel geven!’ ‘En
hij is alleen’, voegt de priester aan deze woorden toe. En even later mompelt
hij: ‘We kunnen alleen voor hem bidden’. |
Nauwelijks
heeft hij dit gezegd of er wordt op de deur geklopt. Even kijken de mannen
elkaar aan. Dan
loopt de kolonel naar de deur en vraagt zacht: ‘Wie is daar?’ ‘Saint-Claude
en Lacuzon’, klinkt het antwoord van buiten af. ‘Wees
welkom, Jean-Claude!’ roepen de kolonel en de priester gelijktijdig uit als
ze hun vriend hebben herkend. ‘Ik
ben te laat, is het niet’, vraagt deze. ‘Meer
dan twee uur. We vreesden al dat je iets zou zijn overkomen!’ ‘Daarin
hadden jullie gelijk. Ik ben aan een groot gevaar ontsnapt. Ik zal jullie
later alles vertellen. Weet alleen dat ik hier nooit zou zijn gekomen als
deze jongeman mij niet te hulp was gekomen. Ik stel hem dan ook aan jullie
voor als mijn redder.’ Hij schuift Raoul naar voren die tot dan toe nog niet
was opgemerkt en die zijn breedgerande hoed op zijn hoofd houdt, zodat de
mannen zijn gezicht niet kunnen zien. |
|
|
Raoul de Champ
d'Hivers |
58.
Lacuzon heeft nog steeds de identiteit van zijn metgezel niet onthuld.
‘Raoul’, zegt Lacuzon nu, ‘dit zijn de twee helden, over wie je al dikwijls
hebt horen spreken: dit is kolonel Varroz en dit priester Marquis. En nu jij
weet wie zij zijn, moet je hun ook vertellen wie jij bent. Toon hun eerst je
gezicht’. Raoul
neemt zijn hoed af. Varroz bestudeert de gelaatstrekken van de jongeman en
dan komt er een verwonderde blik in zijn ogen. Hij grijpt zich vast aan de
arm van de priester en zegt zacht: ‘Is dat mogelijk? Hoe kan dat mogelijk
zijn?’ Even
valt er een doodse stilte in het huis. ‘Hoe bestaat het’, mompelt de kolonel.
Daar staat een dubbelganger of de geest van mijn gestorven vriend Tristan de
Champ d'Hivers!’ De
priester weet niet wat hij hierop moet antwoorden: hij heeft de baron nooit
gekend. Raoul
neemt nu zelf het woord. ‘Kolonel Varroz’, zegt bij, ‘uw ogen bedriegen u
niet. U ziet hier inderdaad een Champ d'Hivers voor u. Het is echter niet uw
oude vriend, maar zijn zoon. Ik ben Raoul de Champ d'Hivers’. |
‘En
ik’, zegt Lacuzon, ‘ik bevestig dat deze woorden waar zijn’. De oude kolonel
kan zijn ontroering nu niet langer verbergen. Hij drukt Raoul tegen zijn
borst en tranen rollen over zijn gebronsde wangen. Enkele
ogenblikken later is er nog maar één onderwerp dat de vier mannen kan
interesseren: Pierre Prost. Hoe zullen zij hem voor de terechtstelling kunnen
bevrijden? ‘Om
acht uur moet mijn oom bevrijd zijn, of ik zal met hem sterven’, zegt
Lacuzon. ‘De
Zweden zijn op hun hoede’, antwoordt de priester. ‘De terechtstelling van de
oom van Lacuzon betekent voor hen een overwinning. En gisteren heeft men in
het dorp de man met het zwarte masker gezien, die zoals jullie weten altijd
de voorbode is van het een of ander ongeluk’. Raoul
wil na deze woorden iets zeggen, maar Lacuzon geeft hem daartoe geen kans:
‘Wat doen de Zweden, de Grijzen en de man met het zwarte masker ertoe? Ik zeg
jullie dat Pierre Prost zal worden gered!’ |
|
|
De monnikspij |
59.
‘De Zweden zijn talrijk’, merkt de priester op, bevreesd door de
zelfverzekerde bewering van Lacuzon dat hij zijn oom zal redden. ‘Heb
je me ooit mijn vijanden zien tellen?’ vraagt Lacuzon. ‘Ieder van mijn boeren
telt voor tien mannen en ik kan op mijn bergbewoners rekenen!’ ‘Hoe
zullen zij de stad binnenkomen?’ ‘Ze
zijn er al sinds gisteren’. ‘Allemaal?’
‘Genoeg
om ons bij onze plannen te kunnen helpen. Gerbas die ons hier bracht, brengt
hun op het ogenblik mijn orders’. ‘Hij
heeft gelijk’, mengt Varroz zich in het gesprek. ‘De Zweden mogen een
aanvoerder hebben; de boeren hebben er drie!’ Lacuzon
is opgestaan, hij moet weg. Hij schudt de handen van de kolonel en de
priester lang en innig. Raoul kan een gevoel van grote bewondering voor dit
drietal niet onderdrukken. |
Dan
klinken buiten snelle voetstappen. Bij het huis staat de late wandelaar stil.
De mannen luisteren.... Dan wordt er driemaal op de deur geklopt. ‘Wie
is dat?’ vraagt Varroz. Een
stem antwoordt: ‘Saint-Claude en Lacuzon’. De oude soldaat opent de deur. De
nieuw aangekomene draagt een monnikspij. Hij werpt de kap die zijn gezicht
bijna geheel bedekt achterover. ‘Broeder
Malo’ roept Varroz verrast uit. De
priester kijkt echter bezorgd: ‘Wat kom je zo laat in de nacht doen?’ vraagt
hij. ‘We
hebben niets meer te vertellen’ mompelt de monnik. ‘De Zweden hebben ons
verjaagd en in onze plaats hebben zij de hertog van Guébriand benoemd. Ze
hebben onze schatten meegenomen en onze kelders zijn totaal leeggeplunderd!’ |
Wat is het geheim van
Pierre Prost? |
60. ‘Ik denk niet dat je voor deze verhalen
hierheen gekomen bent zo laat in de nacht’, valt priester Marquis de monnik
scherp in de rede. Een
beetje in de war gebracht door deze terechtwijzing, stottert de monnik.
‘Natuurlijk niet, ik.... ik wilde....’ Even is het stil, dan zegt de monnik:
‘Ik moet Pierre Prost bijstaan in zijn laatste uren. Ik ben naar u toegekomen
om u te vragen wat ik tegen de ongelukkige Pierre Prost moet zeggen om zijn
lijden iets te verzachten. Ik ontmoette Gerbas en die zei me dat u hier was’,
besluit hij aarzelend. Lacuzon
die tot nu toe nog niets gezegd heeft en die ogenschijnlijk niet eens naar
het gesprek heeft geluisterd, begint nu plotseling belangstelling te tonen.
‘Men verwacht u in de gevangenis?’ vraagt hij. ‘Inderdaad’, zegt de monnik.
‘Hebt u een legitimatiebewijs waarop staat dat u tot de gevangenis moet
worden toegelaten?’ vraagt Lacuzon verder. |
‘Nog
meer dan dat’, is het antwoord. ‘Ik heb een bewijs waarop staat dat de
toonder van dit bewijs - en hij trekt een stuk papier te voorschijn - moet
worden toegelaten tot de veroordeelde Pierre Prost. Een uur lang mag ik met
hem alleen zijn ...... Dit toegangsbewijs dat is getekend door de graaf van
Guébriant brengt Lacuzon op een idee. ‘Ik
moet vertrekken’, zegt broeder Malo, ‘Mag ik mijn toegangskaart terug?’ ‘U
zult het niet nodig hebben, want ik zal in uw plaats gaan’. Tevergeefs
verzet de monnik zich tegen dit gevaarlijke plan. Lacuzon zegt: ‘Dit is het
enige middel dat mijn oom nog zou kunnen redden. Pierre Prost heeft eens
tegen mij gezegd: Als ik ooit in gevaar mocht zijn, kom dan bij mij. Want
voor ik sterf wil ik je een verschrikkelijk geheim toevertrouwen’. Op
deze woorden weten de aanwezigen niets meer te zeggen. De monnik begint zijn
pij uit te trekken. |
|
|
De monnik |
61.
Binnen enkele minuten heeft kapitein Lacuzon kans gezien zich in een monnik
te veranderen. Hij slaat de kap ver over zijn hoofd en vraagt: ‘Kan men mij
zo nog herkennen?’ ‘Nee’,
antwoordt de pater, ‘als de Zweden tenminste niet gaan onderzoeken of ze wel
de goede monnik voor zich hebben .... ’ Lacuzon
lacht. ‘Over een uur ben ik terug dat verzeker ik jullie’. ‘Neem
je geen pistolen mee?’ ‘Nee
die zijn meer lastig dan nuttig’. ‘Neem
dan toch in ieder geval deze dolk’. ‘Graag.
Die kan ik in de mouw van mijn pij verbergen. En nu: tot over een uur!’ Waarom
is de Dokter van de armen gearresteerd? Een verklaring is hier op zijn
plaats. Kort nadat de Zweden zich meester hadden gemaakt van Saint-Claude,
verliet een groep Grijzen, die werd aangevoerd door de verschrikkelijke Lespinassou, de stad. |
Doordat
iemand zijn mond had voorbijgepraat had Lespinassou gehoord van de terugkeer
van Pierre Prost. De man met het zwarte masker had horen vertellen dat zijn
dochter Eglantine dood was. Dit nieuws leek hem bijzonder goed te doen. De
man met het zwarte masker die niemand nog ooit had kunnen identificeren. Pierre
Prost die enkele dagen later door enkele mannen werd verrast, bood geen
enkele tegenstand, hoewel hij de man die hem een groot aantal jaren geleden
om zijn diensten kwam vragen wel kon herkennen. Pierre Prost berustte geheel
in zijn ter dood veroordeling. Hij was rustig in zijn cel en mompelde zo nu
en dan. ‘Heer,
laat dat verschrikkelijk geheim niet met mij sterven!’ Een
dag voor zijn terechtstelling vroeg hij om geestelijke bijstand. Tegen drie
uur in de daarop volgende nacht hoort hij geluid bij zijn cel en even later
komt een monnik binnen, vergezeld van twee soldaten. Eén van hen draagt een
lantaarn. |
|
|
De nacht van 17
januari 1620 |
62.
‘U hebt een uur,’ zegt een van de soldaten, voor zij zich verwijderen. ‘0
wat heb ik op u gewacht’ roept Pierre Prost uit, zodra ze alleen zijn. ‘Ik
heb u geroepen als een gevangene die de dood voor ogen ziet, maar die toch
hoopt op de vrijheid’. ‘Inderdaad,
het zijn de vrijheid en het leven die ik u breng!’ antwoordt de monnik met
een zachte stem die de ter dood veroordeelde licht doet beven. ‘Wie
bent u?’ vraagt deze. De kapitein doet nu de kap af. ‘Jean-Claude’, stottert
Pierre Prost. ‘Mijn
jongen! Jij hier?’ Over
enkele uren zullen de mensen die u ten val brengen zelf gevallen zijn, oom!’ ‘Maar
hoe?’ ‘Laten
we daarover niet spreken. Ik kan u alleen zeggen: hoop. Hoop zelfs als de
vlammen al om u heen zijn. Maar ik ben hier gekomen om naar u te luisteren.
Wat is uw verschrikkelijke geheim?’ |
‘Luister
naar mij en gebruik wat ik je nu zeg als een wapen tegen de man die een van
de verschrikkelijkste vijanden is van de Franche-Comté’. ‘Wie
is die man?’ ‘De
man met het zwarte masker!’ ‘Wat!’
roept de jongeman uit. ‘De
man met het zwarte masker speelt een rol in uw leven?’ ‘Ik
zal je alles vertellen. Eerst moet ik je vertellen dat Eglantine niet mijn
eigen dochter is’. En dan hoort Lacuzon het verhaal van de gebeurtenissen in
de nacht van 17 januari 1620; de dood van zijn zwakke dochtertje en het
ingrijpen van de man met het zwarte masker. Van de vrouw die de moeder van
het kind is en van de man die hem een groot bedrag aan geld gaf om Eglantine
op te kunnen voeden. Lacuzon kan het verhaal nauwelijks geloven. Maar de tijd
dringt en buiten klinken alweer voetstappen van de soldaten. Met een snel
gebaar haalt Pierre Prost het medaillon te voorschijn en geeft het Lacuzon. |
63.
Het uur van vertrek is voor de monnik aangebroken en de twee Zweedse soldaten
komen hem halen. ‘Vaarwel
voor altijd, wellicht!’ zegt Pierre Prost. ‘Tot
spoedig weerziens’, zegt Lacuzon die zijn kap weer diep over zijn ogen heeft
getrokken. ‘En
blijf vooral hopen!’ Als de twee soldaten binnen komen zegt hij: ‘Blijf
hopen, broeder. Dat de vrede Gods bij u zij’. En
de monnik volgt de bewakers van zijn
oom. Het is vijf uur in de morgen en daar het in december is, is het nog
donker. Ondanks
het vroege uur is er al veel volk op de been. Allen begeven zich naar het
Lodewijk XI-plein waar reeds een grote brandstapel staat. De mensen
beschouwen deze terechtstelling als een schouwspel en ze zijn vroeg opgestaan
om zich van een goede plaats te verzekeren. |
Lacuzon
loopt snel tussen de menigte door. Hij geeft zijn ogen echter goed de kost en
hij ziet verscheidene groepjes die worden gevormd door zijn mannen. Ze hebben
zich min of meer verdekt opgesteld en Lacuzon ziet dat zij goed bewapend
zijn. Als
de kapitein het huis in de Grote Straat opnieuw binnenkomt kunnen zijn
vrienden hun vreugde om deze terugkomst nauwelijks verbergen. ‘En, Jean-Claude?’ vraagt
pater Marquis. Lacuzon
legt een vinger op zijn mond en werpt een waarschuwende blik op de monnik
Malo. Dan wendt hij zich tot de monnik: ‘Ik dank u nogmaals, broeder! U hebt
me een grote dienst bewezen!’ |
|
|
De verrader |
64.
Lacuzon kan bijna niet wachten het grote geheim te vertellen aan zijn
vrienden. Maar hij begrijpt dat de aanwezigheid van de broeder daarbij kan
worden gemist en daarom wendt hij zich direct tot hem: ‘Neem je pij maar weer
broeder Malo. En ga dan zo snel je kunt terug, want het mag niet gebeuren dat
je superieur zich gaat verwonderen over je lange wegblijven. Maar eerst wil
ik je nog een goede raad geven.’ ‘Ik
luister, kapitein.’ ‘Welnu,
verberg je zoveel mogelijk en ga vanmorgen vooral niet assisteren bij de
terechtstelling van Pierre Prost op het Lodewijk XI-plein.’ ‘Begrepen,
kapitein. Uw raad zal worden opgevolgd.’ Broeder
Malo heeft zijn pij weer aangetrokken en verzekert nogmaals: ‘Ik zal geen
voet buiten de deur zetten, maar zodra de zaken ten goede mogen keren, zal ik
de eerste zijn die met zijn gehele hart het ‘Gaudeamus igitur’ aanheft!’ |
Nadat
hij afscheid heeft genomen van Lacuzon, Varroz, Marquis en Raoul, gaat hij
weg, blij dat hij zo'n belangrijke rol heeft gespeeld in een zo stoutmoedig
avontuur. In werkelijkheid begrijpt hij echter totaal niet wat Lacuzons wezenlijke bedoelingen zijn... Als
de deur eenmaal dicht is, neemt Lacuzon het woord: ‘Het geheim van mijn oom
zal jullie stuk voor stuk bijzonder interesseren en ik geloof dat het ons op
het spoor brengt van een groot verrader.’ ‘Een
verrader?’ herhaalt Marquis. ‘Ja,
en eens zullen we ontdekken wie zich achter het zwarte masker verbergt.’ ‘Heeft
je oom gesproken over de man met het zwarte masker?’ Lacuzon
vertelt nu het hele verhaal en hij toont zijn vrienden het medaillon waarop
de eglantier staat afgebeeld. Pierre
Prost heeft met zijn bebloede handen de muur van het kasteel bestreken. ‘Ik
zal het vinden.’ Raoul
die tot dan toe niets heeft gezegd, zegt nu zacht: ‘Laten we dan naar het
kasteel De Arend gaan!’ |
Raouls ontroering |
65.
Nog steeds is Raoul ervan overtuigd dat de man met het zwarte masker en
Antide de Montaigu één en dezelfde persoon zijn. Zijn vrienden kunnen dit
echter niet geloven. Voorlopig is echter slechts één onderwerp van belang en
dat is Pierre Prost. Het driemanschap besluit Eglantine niets te vertellen
over haar geboorte. ‘Hebt
u eraan gedacht,’ vraagt Lacuzon dan plotseling, ‘dat als onze opzet mislukt,
Eglantine alleen op de wereld zal zijn?’ De kapitein acht nu ook het moment
gekomen waarop hij van Raouls liefde voor Eglantine kan vertellen. Ondanks
hun verrassing kunnen Varroz en Marquis hun vreugde over dit nieuws niet
verbergen. Raoul
voelt zich warm en verlegen worden, wanneer de kapitein verder gaat: ‘En
lijkt het u niet het beste dat terwijl wij naar de gevaarlijke plaats gaan,
we Eglantine overlaten aan de zorg van haar toegewijde verloofde?’ ‘Ja,’
zegt Marquis, ‘dat zou de beste oplossing zijn. |
‘En
terwijl hij ziet dat Raoul ook met het plan instemt, zegt hij: ‘Roep
Eglantine maar.’ Raoul
die tot dan toe niet weet dat Eglantine ook in het huis is, verbleekt van
emotie. Hij kijkt van de oude kolonel naar de priester. Zij glimlachen tegen
hem. Lacuzon
gaat naar de deur die toegang geeft tot het aangrenzende vertrek. Hij klopt
zachtjes: ‘Eglantine?’ ‘Neef?’
antwoordt een zachte stem. ‘Slaap
je?’ ‘Nee,
hoe zou ik kunnen slapen in zo'n nacht?’ ‘Kom
dan hier, meisje. Pater Marquis, de kolonel en ik hebben iets met je te
bespreken.’ Raouls
ontroering wordt te groot. Hij verbergt zich achter zijn vrienden. Dit geluk
kan hij niet begrijpen. Hij kan dan ook aan niets anders meer denken dan aan
het meisje dat hij zo dadelijk weer zal ontmoeten. |
|
Onverwacht weerzien |
66.
De deur gaat open en Eglantine komt binnen. Zij is een bijzonder mooi meisje
geworden en haar verschijning heeft iets koninklijks. Overigens ziet ze eruit
als alle meisjes uit deze streek: ze draagt een eenvoudige japon en een klein
kapje op het donkere, krullende haar. Twee grote, blauwe ogen geven iets
zachtmoedigs aan het bleke melancholieke gezichtje. ‘Mijn
kind,’ zegt de priester, ‘we hebben goed nieuws voor je: over enkele uren zal
je vader als vrij man hier bij ons zijn!’ ‘Vrij,’
herhaalt het meisje bedroefd, ‘dat durf ik niet te geloven!’ ‘Je
moet vertrouwen hebben,’ zegt de priester en hij vertelt dat Lacuzon bij haar
vader is geweest. ‘En dan heb ik nog ander nieuws voor je en ik geloof dat
ook dit nieuws je welkom zal zijn.’ ‘Wat
bedoelt u?’ vraagt het meisje. |
‘Heb
je niet in het bos bij Chaud een lieve herinnering,
een genegenheid achtergelaten?’ vraagt de priester. En
Lacuzon voegt daaraan toe: ‘Lieve nicht, probeer voor ons de geheimen van je
hart niet te verbergen, want wij kennen ze!’ Hij schuift Raoul naar voren. Als
Eglantine Raoul herkent, uit zij een kreet van vreugde en geluk. De jongeman
weet door het onverwachte weerzien niet goed wat te zeggen en een beetje
onzeker zegt bij: ‘Lacuzon zal je vertellen waarom ik hier ben.’ ‘Maar
hoe kan ik van je houden. Van een Fransman, Raoul?’ vraagt Eglantine. Lacuzon
geeft op deze vraag antwoord. ‘Hij
is geen Fransman, maar een Franche-Comtois, hij is een heer, een van ons!’ Eglantine
neemt de hand van de kapitein als om hem te bedanken voor deze woorden. |
Eglantine in
veiligheid? |
67.
Een zwak licht begint in de kamer door te dringen. ‘Het
uur van de veroordeling breekt aan,’ zegt de kolonel, de riem waaraan zijn
zwaard hangt vastmakend. ‘Wij
zijn klaar,’ antwoordt Lacuzon. Hij opent de deur die naar buiten leidt, op
een kier en slaat een blik op de stroom mensen die zich in de richting van
het Lodewijk XI-plein beweegt. De kapitein laat een zacht gefluit horen; het
wordt niet beantwoord. Maar al spoedig maakt zich een man los uit de menigte
die zich in de richting van het huis begeeft. Het
is Gerbes, de man die er de vorige avond voor heeft gezorgd dat de twee
vrienden de stad konden binnenkomen. ‘Ken
je het huis De IJzeren Voet?’
vraagt de kapitein hem. ‘Ja,
kapitein, helemaal beneden tegenover de fontein.’ ‘Daar
moet je deze heer en mijn nicht heenbrengen. |
Daarna
moet je terugkeren en je bij ons voegen.’ Raoul
toont zich na deze woorden teleurgesteld. ‘Ik eis mijn deel van het gevaar
op, kapitein. Ik zou het een belediging vinden, indien u mij dat weigerde.’ ‘Kerel,’
zegt Lacuzon alleen. ‘Ik weet dat je moedig bent,’ vervolgt hij na een korte
tijd stilte. ‘Maar heb je eraan gedacht dat Eglantine in gevaar is, zolang er
niemand bij haar is? Ze zal alleen zijn en zich niet kunnen verdedigen tegen
dronken soldaten.’ Raoul
buigt het hoofd, ‘Kapitein, u hebt gelijk!’ zegt hij, zijn hoed en mantel
pakkend. Eglantine is in een warme mantel gehuld. Dan gaan de twee jonge
mensen op weg, voorafgegaan door Gerbas. |
|
|
De terechtstelling
van Pierre Prost |
68.
De dag is aangebroken. Het Lodewijk XI-plein is omgebouwd tot een enorm plein
voor een terechtstelling. Honderden mensen staan er te wachten. Aan
de ene kant staan Zweedse soldaten, Grijzen en Fransen, maar er zijn ook veel
vrienden aanwezig van degene die straks terechtgesteld zal worden. Ze staren
somber en onheilspellend voor zich uit.... Er
zijn veel huilende vrouwen en zelfs sterke mannen kunnen hun gevoelens niet
verbergen. Het is een van hun die straks zal worden terechtgesteld en dit
ongeluk kan ieder van de toeschouwers
vandaag of morgen ook gebeuren. De
klok van de kerk slaat acht uur. Bij de eerste slag komt er beweging in de
menigte. Bij de tweede slag klinkt tromgeroffel, gevolgd door een stoot op de
trompetten. |
De
stoet zet zich in beweging; de burgers zien deze komen uit een van de
monumentale deuren van de abdij die aan het plein staat. Voor de deur is een
stenen bordes van waaraf de veroordeelde een blik op het plein kan werpen.
Een detachement Zweedse soldaten, geweer op de schouder, posteert zich rondom
de brandstapel. Als nieuwsgierige burgers te veel naar voren dringen, moeten
de soldaten maatregelen nemen. Zij duwen de menigte terug en de jonge
bergbewoners, de volgelingen van Lacuzon, weten in het gedrang naar voren te
komen, zonder dat de Zweedse soldaten het merken. Pierre Prost komt met vaste
tred het plein opgelopen. Zijn handen zijn op de rug gebonden. Twee
detachementen soldaten, aangevoerd door Lespinassou, marcheren naast hem.
Links en rechts lopen executeurs, brandende fakkels dragend. |
Raoul en Eglantine in het huis ‘De IJzeren Voet’ |
69.
Terwijl op het Lodewijk XI-plein Pierre Prost op zijn dood wacht, vertoeven
Raoul en Eglantine in het huis ‘De IJzeren Voet’ waar zij in angstige
spanning de loop van de gebeurtenissen afwachten. De twee jonge mensen
spreken weinig. Eglantine, bleek en somber, huilt zachtjes. Zij weet dat haar
vrienden hun leven zullen wagen om dat van haar vader te redden. Wat Raoul
betreft: Hij denkt er slechts aan dat er straks zal worden gevochten zonder
hem, terwijl hij zich met een jong meisje verbergt in een armzalig huis,
veilig achter dikke grendels. Dan trekt een geluid buiten zijn aandacht. Er
wordt hard gelachen. Raoul schuift een gordijn opzij en kijkt naar buiten. Hij
ziet vier mensen op de weg: drie soldaten en een vrouw. |
Het
zijn soldaten van Lespinassou en het is duidelijk
dat zij weinig goeds voorhebben met de vrouw die 55 à 60 jaar oud is. Op
het gezicht van deze ongelukkige staat grote angst te lezen. Zij ligt op haar
knieën voor de soldaten en smeekt hen haar vrij te laten. De
Grijzen hebben op haar tranen slechts één antwoord: een bulderend hoongelach.
Een
van de Grijzen maakt zich van het
troepje los. Hij haalt een dik stuk touw uit zijn zak en bekijkt de bomen die
om hem heen staan. Al spoedig vindt hij een tak die hem geschikt lijkt voor
zijn plan. Hij klimt in de boom en
maakt het uiteinde van het touw aan de tak vast. Aan het andere uiteinde
maakt hij een lus. Hij
lacht en zegt: ‘Lespinassou mag zijn brandstapel hebben, wij hebben een
galgje dat minstens even goed werkt!’ |
|
|
70.
Terwijl hun kameraad in de boom bezig is de strop te bevestigen, gaan de
anderen door met het plagen van de oude vrouw die nog steeds op haar knieën
ligt en de mannen smeekt haar vrij te laten. Als zij echter inziet dat niets
haar meer kan helpen, vouwt zij haar handen voor een laatste gebed. ‘Vooruit!’
zegt een van de mannen. ‘Nu
wordt het tijd dat ze aan de galg gaat’. De man die het touw in de boom
vastmaakte, rolt een grote steen onder het touw en zegt: ‘Klim er maar op,
oudje. Dit
is de trap die je naar het einde zal voeren’. De
vrouw kan niets anders doen dan gehoorzamen. |
De
Grijzen leggen de strop om haar hals en het enige wat de vrouw nu nog van de dood
scheidt is de steen die straks zal worden weggetrokken. Raoul
die het gebeurde in spanning en met verontwaardiging heeft gevolgd, begrijpt
dat nu zijn tijd is gekomen om in te grijpen. ‘Ik
kan die arme vrouw niet voor mijn ogen laten vermoorden zonder dat ik
geprobeerd heb haar te redden’, zegt hij. Hij doet zijn mantel uit, voelt of
zijn zwaard op zijn plaats zit en vraagt Eglantine de deur direct achter hem
te sluiten. Vlug gaat hij deze deur uit, gereed om de Grijzen te ontmoeten.
Deze staan juist op het punt om hun plan uit te voeren. |
|
|
Wordt Magui toch
vermoord? |
71.
Als de Grijzen de vreemdeling zien aankomen onderbreken zij een ogenblik hun
werkzaamheden. Het uniform van Raoul dat de mannen niet kennen, boezemt
ontzag in. Eerbiedig brengen de mannen de militaire groet. Raoul besluit te profiteren van dit
overwicht. Vriendelijk vraagt hij: ‘Wat doen jullie daar voor duivelswerk,
kameraden?’ ‘Dat
ziet u, officier’, antwoordt een van de Grijzen. ‘We maken een beetje plezier
met deze heks.’ ‘Hoe
weet je dat zij een heks is?’ Dat weet
iedereen in Saint-Claude.’ De mensen van het land noemen haar ‘Magui de
heks’. Al
gauw wordt het gesprek minder vriendschappelijk. De mannen zijn maar matig
ingenomen met Raouls inmenging en zij laten dat duidelijk blijken. |
Raoul
laat zich echter niet uit het veld slaan. ‘En
als ik er nu eens voor zorgde dat de voorstelling niet doorgaat?’ vraagt hij.
‘Dat
zul je niet, want de voorstelling gaat door’. ‘Geloof
je? Ik beveel jullie die vrouw haar vrijheid terug te geven en als dat niet
goedschiks kan gebeuren, zal ik maatregelen moeten nemen. Jullie zullen dan
kennis maken met mijn zwaard!’ ‘Dat
willen we dan wel eens, verwaande haan’, daagt een van de Grijzen uit en zich
tot zijn kameraden wendend: ‘Limassou, doe je werk met die oude vrouw’. Limassou
schopt de steen onder de voeten van de oude vrouw vandaan. |
|
|
Wint Raoul het
gevecht? |
72.
De steen rolt weg en de vrouw hangt nu onbeweeglijk in de lucht. Raoul heeft
zijn zwaard getrokken en stormt op de Grijze toe. Heftig valt hij hem aan. De
man verdedigt zich zwak en roept om zijn kameraden. Dan valt hij levenloos
neer. De twee anderen die het korte gevecht ontsteld hebben aangezien,
vluchten weg. Alleen
gebleven met het lichaam van de Grijze en dat van de ongelukkige vrouw, is
het eerste wat Raoul doet het touw doorsnijden en de vrouw in het gras
neerleggen. Zij
is bewusteloos. |
De
fontein die tegen over het huis ligt, bewijst nu goede diensten. Raoul haalt
met beide handen water en sprankelt dat op het gezicht en de hals van de
vrouw. Haar hart klopt nog zwak. Raoul
heeft geen aandacht meer geschonken aan de twee ontvluchte Grijzen. Deze
mannen hadden zich verstopt achter het huis waarin Eglantine zich verbergt en
durven zich, nu Raoul met de rug naar hen toe zit, weer te vertonen. Zij
trekken hun pistolen tevoorschijn en de lopen worden gericht op de niets vermoedende Raoul. |
De oude Magui |
73.
Terwijl Raoul de vrouw verzorgt, klinken plotseling twee schoten. Twee kogels
vliegen rakelings langs zijn hoofd. Snel draait hij zich om. Nog juist ziet
hij de silhouetten van de mannen die, nadat ze hebben gezien dat hun aanslag
is mislukt, hals over kop op de vlucht slaan in de richting van de bergen. Raoul
vergeet een moment de vrouw en, een impuls volgend, zet hij de achtervolging
in. |
Dan
bezint hij zich: hij mag niet te ver van Eglantine vandaan gaan en bovendien
is er nog de oude vrouw die zijn zorgen nodig heeft. Hij vindt de vrouw
zittend terug. Ze is weer tot bewustzijn gekomen. De oude Magui herinnert
zich alles weer en onder tranen bedankt ze Raoul. Deze verwondert zich over
haar: de zuiverheid van haar taal contrasteert wel heel fel met de schamele
kleren die zij draagt. ‘U
hebt uw leven gewaagd voor een arme vrouw die u niet kent en die u niet
interesseert!’ roept zij verbaasd uit. |
Pierre Prost beklimt
de brandstapel |
74.
Op het Lodewijk XI-plein worden ondertussen de laatste maatregelen voor de
terechtstelling getroffen. Het volk staat verbeten en zwijgend te wachten op
de dingen die komen. Pierre Prost toont zich een dapper man. Hij loopt zijn
laatste gang fier. Op zijn gezicht staat vertrouwen te lezen. Nog enkele
passen scheiden hem van de brandstapel. Hij richt zijn hoofd op en kijkt
rustig naar de menigte voor hem. Zijn houding is eerder die van een
overwinnaar dan die van een ter dood veroordeelde. Plotseling
valt er een doodse stilte. Op het bordes vlak voor de brandstapel is een
klein gezelschap gearriveerd. Eén van deze mannen is de meest gevreesde; de
man aan wie de ellende die de laatste jaren over de Franche-Comté is gekomen
eigenlijk te wijten is. |
Honderden
spreken op dat ogenblik dezelfde woorden uit: ‘De man met het zwarte masker’.
Deze neemt een zelfverzekerde houding aan en bekommert zich niet om degene
die naast hem staat, de graaf van Guébriant. De
verwijten die nu opklinken vanuit het volk raken hem niet. Hij is gekomen om
zich te amuseren en bovenal: om de man te zien sterven die zijn grote geheim
kent. Pierre
Prost ziet, vlak voor hij de brandstapel opgaat, het bekende gezicht. Hij
ziet het triomferende lachje dat om zijn lippen speelt en roept: ‘Triomfeer
niet te snel. Het geheim van de 17de januari 1620 zal niet met mij sterven!’
Maar zijn woorden gaan verloren in het geschreeuw van het volk en ze bereiken
degene voor wie ze bestemd zijn niet. |
75.
In het midden van de brandstapel staat een paal met een ijzeren band eraan.
De executeurs doen deze band om de hals van Pierre Prost. ‘Het
moet zo zijn’, mompelt deze, een lange blik werpend over het plein waarop
zoveel bekenden staan. Eén van de executeurs kijkt om naar het bordes, een
teken verwachtend. De graaf van Guébriant wisselt enkele woorden met de man
met het zwarte masker en geeft daarna het afgesproken teken. De
twee toortsdragers heffen even plechtig de twee fakkels op en duwen ze dan
tussen de takken die de brandstapel vormen. Pierre Prost heeft nu al zijn
hoop verloren. Zijn blikken zijn nu niet meer op liet volk gericht maar naar
de hemel. |
Een
doodse stilte heerst op het plein en alleen het geluid van de vlammen die al
dichter bij de veroordeelde komen, is te horen. Verwrongen gezichten kijken
naar de brandstapel en een geschrei gaat op vanuit het volk. Alleen
de Zweden die een cordon hebben getrokken om de brandstapel, zijn
onaangedaan. Plotseling
weerklinkt een schel gefluit. Een heftige beweging gaat door de eerste rijen
van de toeschouwers. Iedere Zweedse soldaat heeft opeens een bergbewoner
achter zich staan die een dolk tegen zijn keel drukt. Dit gebeurt in enkele
seconden en even later zijn de bergbewoners het plein meester. |
|
|
De woede van de man
met het zwarte masker |
76.
Drie mannen stormen de brandstapel op, het vuur met hun voeten uittrappend.
Het volk herkent direct kolonel Varroz, pater Marquis en kapitein Lacuzon en
een luid gejuich gaat op. Lacuzon rukt de ijzeren band van de hals van Pierre
Prost en snijdt de touwen door waarmee zijn handen waren vastgebonden. De
Zweden die de punten van de dolken in hun hals voelen, durven zich niet te
verroeren. Enkele
ogenblikken later kan Pierre Prost die nu vrij man is, zijn handen leggen in
die van zijn redders. Kapitein Lacuzon wendt zich naar het balkon waarop de
man met het zwarte masker en zijn gevolg staan. |
Hij
spreekt echter tegen de graaf van Guébriant: ‘U ziet dat wij in de
meerderheid zijn en dat uw soldaten niets kunnen uitrichten. Geef hun het
bevel hun wapens neer te leggen. Ik geef u mijn soldatenwoord dat hun dan
geen kwaad zal geschieden!’ De
hertog is een lafaard. Hij durft deze beslissing niet te nemen en kijkt
aarzelend naar zijn metgezel: de man met het zwarte masker. Deze kijkt met
een van woede verbeten gezicht naar de menigte voor zich. Hij ziet dat zijn
soldaten zullen verliezen, maar hij zet dit van zich af en commandeert:
‘Vuur!’ |
Zijn laatste woorden |
77.
De Zweedse soldaten weten echter dat zij de strijd zullen verliezen. Zij
voelen de dolken op hun keel. Ondanks het bevel van de man met het zwarte
masker, laten zij hun geweren naast zich vallen. Lacuzon wijdt zich nu geheel
aan zijn oom. Hij probeert zich een weg te banen door de juichende
menigte. Marquis en Varroz lopen naast
hem. Op het balkon staan twee mannen verbeten te kijken naar hetgeen voor hen
gebeurt. Op het gezicht van Guébriant staat behalve woede ook angst te lezen:
de bergbewoners kunnen in opstand komen! Op het gezicht van de ander staat
alleen haat en wraaklust te lezen. |
Zonder
dat iemand het merkt haalt hij een pistool uit zijn gordel. Hij is rustig en
kalm. Plotseling
weerklinkt een revolverschot. De kapitein kijkt achterom. Pierre Prost zakt
weg uit zijn armen en valt op de grond. Bloed stroomt uit zijn borst: de
kogel van de man met het zwarte masker heeft hem dodelijk getroffen. Prost’s
hand wijst naar het balkon en zijn laatste woorden zijn: ‘Hij is het, hij
.... de man met het zwarte masker .... ‘ Lacuzon kijkt naar de plaats die
Pierre Prost aanwijst. De onbekende man steekt langzaam en zelfverzekerd het
pistool dat hij zojuist heeft gebruikt, in zijn gordel … |
Magui de bondgenoot |
78.
Raoul de Champ d'Hivers weet niets van hetgeen gebeurt op het Lodewijk
XI-plein. Enkele ogenblikken, voor de man met het zwarte masker het schot zal
lossen, staat hij te praten met de ‘oude heks’. ‘Waarom
noemen ze u de heks?’ vraagt hij. ‘Omdat
ik arm, alleen en bedroefd ben; dat schijnt genoeg te zijn om me buiten de
gemeenschap te sluiten’. Dan kijkt de vrouw Raoul scherp aan en even wordt ze
lijkbleek. ‘Is
er iets vreemds aan mij?’ vraagt Raoul aarzelend. ‘Nee,
meneer.... niets.... ik zag een gelijkenis.... nee dat is te dwaas!’ ‘Herinnert
mijn gezicht u aan iemand?’ ‘Ja,
dat dacht ik eerst, maar degene die ik me herinner is dood en zijn geslacht
is uitgestorven’ en zonder Raoul de gelegenheid te geven haar te antwoorden,
vraagt ze hem: |
‘Meneer,
tot welke partij behoort u?’ ‘Ik
ben voor Franche-Comtois, maar waarom vraagt u
dit?’ ‘Omdat
ik tot vandaag niets anders dan vijanden had. U bent de enige mens sinds
jaren die mij een bewijs van belangstelling geeft. Ik sluit mij aan bij de
partij die de uwe is meneer. Lach
niet! De oude Magui, Magui de heks, zoals ze hier zeggen, zal misschien een
nuttiger bondgenoot blijken te zijn, dan u nu denkt!’ En
na enkele seconden: ‘Ik zou graag uw naam willen weten, meneer, om die nooit
weer te vergeten’. ‘Ik heet Raoul’, antwoordt de jongeman, de oude vrouw
nakijkend die sneller wegloopt dan haar leeftijd haar eigenlijk zou kunnen
permitteren. Juist
als Raoul het huis van Eglantine wil binnengaan, hoort hij een schot. Hij
rilt. Het is het schot uit het pistool van de man met het zwarte masker. |
|
|
De strijd in St
Claude |
79.
Op het Lodewijk XI-plein is de toestand op zijn zachtst gezegd precair.
Pierre Prost is gestorven. Met
een stem, bevend van emotie en ingehouden woede, schreeuwt Lacuzon: ‘Verraad!
Burgers van De Franche-Comté! Lacuzon wil wraak!’ Gevolgd
door een groep bergbewoners en zijn strijdkreet steeds herhalend, holt bij
naar het klooster dat in enkele seconden is omsingeld. Lacuzon gaat de trap
op die naar het bordes leidt waarop enkele minuten geleden de man met het
zwarte masker stond. Tweehonderd Zweden worden op dat ogenblik het
slachtoffer van de messen van de bergbewoners. De pelotons die worden
aangevoerd door Lespinassou maken op dat moment gebruik van hun pistolen. Na
enkele ogenblikken is het plein veranderd in een strijdtoneel waarop het
bloedig toegaat. Het is een strijd van man tegen man, maar de aanwezigheid
van het driemanschap zet de bergbewoners aan tot grootse verrichtingen. |
Pater
Maquis die bij het lijk van Pierre Prost zit, spoort alleen al door zijn
aanwezigheid de bergbewoners aan; kolonel Varroz strijdt zeer heldhaftig. De
burgers die geen wapens bij zich hadden, zijn gevlucht, hetzij uit
zelfbehoud, hetzij om wapens te halen. Enkele
seconden later verschijnt Lacuzon met zijn mannen op de drempel van de poort;
een doordringende fluittoon weerklinkt. De bergbewoners staken onmiddellijk
hun strijd en scharen zich om Lacuzon. ‘Wel’
vraagt Varroz ‘waar is de man met het zwarte masker?’ ‘Hij
is gevlucht, de lafaard. En hij heeft de poorten achter zich gesloten. Maar
ik zal hem vinden en dan...’ Maar
Lacuzon wordt onderbroken. Een
boer schreeuwt: ‘Kapitein, de Zweden en de Grijzen komen eraan!’ |
|
|
Raoul |
80.
Raoul vergeet alles, nadat hij het schot heeft gehoord: zijn belofte, de
opdracht die hij heeft gekregen en zelfs Eglantine! Hij weet dat zijn
vrienden in gevaar zijn en dat hij niet bij hen is om ze te helpen. Hij haast
zich naar het Lodewijk XI-plein, maar verdwaalt in de ontelbare kleine
straatjes. Onophoudelijk passeren hem vluchtende mensen, maar niemand gunt
zich de tijd hem antwoord te geven op zijn vragen. Hij is de weg volkomen
kwijt. De
huizen lijken allemaal op elkaar en niets kan hem de weg wijzen. Raoul holt
door de straatjes heen en probeert zich te herinneren uit welke richting het
schot kwam. |
Eindelijk,
wanneer hij de hoop om zijn vrienden terug te vinden al heeft opgegeven, komt
hij toevallig in een straat die naar het Lodewijk XI-plein leidt. Voor
zich ziet hij een groot plein waarop honderden mensen tegen elkaar vechten.
Hij hoort schreeuwen: ‘De dood aan Lacuzon! Leve Zweden en Frankrijk!’ Andere
stemmen roepen: ‘Weg met Lespinassou! Saint-Claude en Lacuzon! Het
is juist op dat moment dat Lespinassou, profiterend van de algemene
verwarring, met nieuwe troepen terugkomt. |
De hergroepering van
Lespinassou en zijn mannen |
81.
Lespinassou heeft geprofiteerd van de verwarring in het eerste moment van de
strijd door nieuwe troepen te halen. Zijn troepen worden echter ontvangen met
geweerschoten. ‘Vecht
burgers’ roept Lacuzon. ‘Ik heb mijn oom beloofd zijn dood te zullen wreken.’
De
mannen van Lacuzon staan even stil, verbluft door de onverwachte tegenstand.
Lespinassou zijn mannen hergroeperen zich en langzaam herwinnen zij het
verloren terrein. In
plaats van het teken te geven voor een ogenblik rust, uit Lacuzon een
woedende kreet en stort hij zich naar voren. Hij heeft juist gezien hoe
Lespinassou zijn zwaard trok. Hij holt recht op de aanvoerder van de
vijandelijke troepen af. |
De
Zweden aan de ene kant en de Grijzen aan de andere kant maken nu eerst
aanstalte om hun chefs te gaan helpen. Lacuzon
is zo vervuld van woede dat de mannen van Lespinassou aarzelen. Alsof
er een bevel was gegeven blijven beide troepen staan, vastbesloten te blijven
waar ze zijn en het schouwspel van het gevecht van man tegen man dat zo
direct zal beginnen, te aanschouwen. In
deze tijd is een gevecht van man tegen man niet zeldzaam. Lespinassou is
echter veel zwaarder bewapend dan Lacuzon. Hij heeft zijn lange zwaard, een
dolk en twee pistolen. Lacuzon heeft alleen zijn degen. |
|
|
De strijd tussen
Lacuzon en Lespinassou |
82.
Een vreselijke strijd begint. Het staat vast dat één van de twee aanvoerders
in dit gevecht zal moeten sterven. De Grijzen en de bergbewoners staan toe te
kijken, angstig en bedrukt. De Zweden echter beschouwen het kennelijk als een
boeiend schouwspel. Lacuzon
is razend van woede. ‘Slappeling! Ga je straks weer op de vlucht, zoals nog
niet zo lang geleden in Longchaumois?’ roept bij uit. ‘Als
ik vlucht, zal jij het aan niemand meer kunnen vertellen!’ roept Lespinassou
terug. De
geweldenaar laat zijn woorden vergezeld gaan van een verschrikkelijke klap
met zijn zwaard. |
Lacuzon
is echter lenig en hard als staal en hij weet de klap handig te pareren.
Voordat Lespinassou opnieuw zijn zwaard kan heffen, doet de kapitein een
heftige uitval. Even deinst Lespinassou terug en Lacuzon benut deze seconde
door een tweede uitval te doen. Er
stroomt nu bloed uit de mouw van Lespinassou. Lacuzon
ziet het. ‘Over enkele minuten zal je hele uitrusting rood zijn!’ roept hij.
‘Je uniform zal dezelfde kleur hebben als de pij van pater Marquis!’ ‘Dat
doe je maar!’ schreeuwt Lespinassou, zijn tanden op elkaar klemmend, ‘dat
moet je maar doen!’ |
|
Gaat Lacuzon het
gevecht verliezen? |
83.
Lespinassou raakt eerder vermoeid dan Lacuzon. De Zweden en Grijzen zien het
met angst. Zijn borst hijgt en bloed sijpelt over zijn gezicht. Lacuzon
begrijpt dat het ogenblik waarop hij voorgoed kan afrekenen met deze schurk,
nabij gekomen is. Als Lespinassou langzaam en vermoeid zijn zwaard heft, wil
hij toesteken. Maar hij maakt één fout, hij onderschat de sterkte van het
zwaard van zijn tegenstander. Lespinassou slaat het zwaard van Lacuzon in
tweeën. De Zweden en de Grijzen uiten een triomfkreet. De
boeren van Lacuzon staan te aarzelen: zullen zij ingrijpen in deze nu
ongelijke strijd? De kapitein herstelt de situatie echter zelf. Hij werpt
zich op Lespinassou, pakt hem bij zijn middel en tracht hem omver te werpen. |
Lespinassou laat door de
onverwachte aanval het zwaard uit zijn handen vallen waardoor de strijd weer
gelijk wordt. Hij begrijpt nu echter dat hij deze strijd op leven en dood
alleen kan winnen door brute kracht. En deze kracht is enorm! De
aanvoerder van de Grijzen kan de aanvallen van Lacuzon gemakkelijk weerstaan.
Deze probeert hem omver te gooien, maar hij wankelt zelfs niet. Lespinassou
heeft nu gelegenheid zijn dierlijke kracht te tonen. Hij drukt Lacuzon met
alle kracht tegen zich aan en wanneer hij ziet dat deze methode niet het
gewenste resultaat oplevert, probeert hij hem te wurgen. Lacuzon voelt de
kracht van zijn tegenstander en beseft dat hij zal verliezen. |
|
|
Zal Lespinassou toch
nog winnen? |
84.
Lacuzon die voelt dat hij zijn sterke tegenstander niet lang meer kan
weerstaan, verzamelt zijn laatste krachten en met zenuwen die tot het
uiterste gespannen zijn, weet hij zich onder Lespinassou vandaan te werken.
De strijd is echter nog lang niet beslist, de kansen wisselen ieder ogenblik
en het lijkt of de twee strijders aan elkaar gewaagd zijn. Dan weet
Lespinassou zich weer aan de greep van Lacuzon te onttrekken. Lacuzon
heeft bijna geen kracht meer en de bergbewoners kunnen nauwelijks aanzien dat
hun aanvoerder door Lespinassou wordt
verslagen. Kolonel Varroz probeert tussenbeiden te komen. Hij dringt zich
naar voren, maar als de Grijzen raden wat hij van plan is, duwen hem van de
vechtenden weg. |
Varroz
geeft de strijd echter niet op. Hij
blijft opdringen en roept: ‘Lacuzon! Lacuzon!’ De
bergbewoners nemen de kreet over. De Zweden zorgen er echter voor dat niemand
de vechtenden te hulp kan komen. Lespinassou
ziet dat zijn tegenstander geen krachten meer heeft. Hij ziet echter het
zwaard van Varroz dicht bij zich en hij weet dat deze zich over enkele
minuten door de barrière heen zal weten te werken. Hij besluit om, voor dat
hij zal sterven, zijn tegenstander te doden. Hij
neemt zijn dolk, heft zijn sterke arm omhoog en zal Lacuzon de genadeslag
toebrengen. |
|
Raoul grijpt in |
85.
Maar juist als de sterke Lespinassou zijn dolk wil laten neerdalen,
verschijnt een nieuwe figuur op het terrein. Hij baant zich met zijn zwaard
een weg door de Zweden die hem tegen willen houden. ‘Lacuzon,
Lacuzon’ roept hij. Dan stort hij zich op Lespinassou. Hij
stoot zijn zwaard tussen de ribben van Lespinassou die op de grond valt en
zijn laatste woorden lispelt. Voor de tweede maal heeft Raoul de Champ
d'Hivers het leven van Lacuzon gered. |
‘Dank
je, broeder’ zegt deze eenvoudig, terwijl hij gaat staan. Dan
begint een kort gevecht met de Zweden die de dood van hun aanvoerder willen
wreken. Maar
deze strijd is gauw beslist. De Zweden gooien hun wapens neer en zoeken hun
heil in de vlucht. De
bergbewoners zetten de achtervolging in. Lacuzon vecht weer in de voorste
gelederen. |
|
|
De brandstapel |
86.
Er blijven nog slechts enkele mensen over op het Lodewijk XI-plein: pater
Marquis en vier helpers, aan wie hij opdracht geeft het lichaam van Pierre
Prost in de kathedraal te brengen. ‘En
ga daarna weer naar de kapitein’, zegt hij tegen twee van de mannen, ‘en zeg
dat, wanneer ik me vanavond niet bij hen voeg in de Grote Straat, ik hen
morgen zal ontmoeten bij Gangônes’. Een
aantal inwoners van Saint-Claude dat gevlucht was na het schot van de man met
het zwarte masker, is inmiddels op het plein teruggekeerd. |
De
mensen zien tot hun grote vreugde welke wending de gebeurtenissen hebben
genomen. Ze vinden tussen de lichamen van de soldaten dat van Lespinassou en
pakken het op. In
optocht brengen de boeren Lespinassou naar de brandstapel die bestemd was
voor Pierre Prost. Ze binden hem vast, zoals enkele minuten geleden Pierre
Prost werd vastgebonden en gooien dan een brandende fakkel tussen het hout.
Dat is het einde van één van de voor Saint-Claude wreedste en gevaarlijkste
mensen. |
|
|
87.
Na de overwinning op het Lodewijk XI-plein zetten de bergbewoners onder
aanvoering van Lacuzon en Varroz de achtervolging in. De vluchtende Zweden
rennen voor hun leven en al lopende gooien zij hun wapens die hen meer
belemmeren dan van dienst zijn, weg. De mannen die jarenlang terreur hebben
uitgeoefend in Saint-Claude, gaan nu smadelijk op de vlucht voor de bewoners
van dat dorp! Dan
vermengt zich opeens een ander geluid met het strijdgejoel. De brandklok
luidt! Vanaf de wallen die het oude stadje omringen, laat de muurwachter zijn
waarschuwing klinken. Tegelijkertijd stijgen vanuit vier punten in de stad
dichte rookkolommen omhoog. De rook vormt even later een tweede muur rond de
stad. |
Er
ontstaat paniek: ‘Brand! Brand!’ wordt er geschreeuwd. Het is een
verschrikkelijk laatste souvenir dat de vluchtende Zweden achter zich laten. In
de stad is nagenoeg geen water. De straten zijn recht en de huizen zijn van
hout. Men kan niets tegen het vuur beginnen. Machteloos staan de mannen te
kijken. Vluchten is onmogelijk, omdat het vuur de hele stad insluit. De
bewoners lopen hun huizen uit, vrouwen schreeuwen, niemand weet waarheen hij
vluchten moet. De
Zweden hebben een volmaakte revanche genomen: Saint-Claude zal tot het
laatste huis toe afbranden! |
|
|
Eglantine vermoord? |
88.
Bij het afschuwelijke schouwspel dat de brandende stad biedt, mogen Lacuzon
en Varroz hun ontmoediging en wanhoop niet laten blijken. Ook nu zal het volk
op hen rekenen. Een
bergbewoner met verschroeide kleren komt naar hen toe. ‘Kapitein’, hijgt hij,
‘het vuur is overal! Men kan de lager gelegen straten niet meer bereiken! Het
huis De IJzeren Voet brandt als een
fakkel!’ Lacuzon
en Raoul kijken elkaar aan. ‘Ze
hebben Eglantine vermoord!’ roept Lacuzon. ‘We
kunnen haar misschien nog redden’ zegt Raoul, terwijl hij in de richting van
het huis snelt. Lacuzon
holt mee en enkele mannen voegen zich bij de twee. Overal
om hen heen voltrekt zich hetzelfde drama. |
Bijna
alle huizen staan in brand: over enkele minuten zal de stad een grote ruïne
zijn. De inwoners hollen overal heen, zonder dat zij weten waarom. Want
nergens kunnen zij zich veilig stellen voor het vuur. Als
Lacuzon en Raoul bij het huis De
IJzeren Voet aankomen, blijkt dat inderdaad in lichterlaaie te staan.
Vlammen slaan uit de vensters. De raamkozijnen branden. Lacuzon probeert de
deur open te duwen, maar deze geeft niet mee. Raoul uit een kreet van
afgrijzen: de deur is van buiten afgesloten! Dat moet het werk zijn geweest
van de Grijzen die nadat Raoul was vertrokken dit snode plan hebben bedacht.
Met hun schouders duwen Raoul en Lacuzon uit alle macht tegen de deur. |
|
Is Eglantine te
redden? |
89.
Plotseling zwaait de deur open. Een afschuwelijke hitte komt hen tegemoet en
de helheid van de vlammen verblindt hen. ‘Eglantine!
Eglantine!’ schreeuwt Lacuzon wanhopig. Een
stem die uit de diepte van de aarde schijnt te komen antwoordt: ‘Ik ben hier,
Jean-Claude ik leef! Help mij!’ Lacuzon
denkt eerst dat het zijn verwarde geest is die hem deze stem doet horen. Maar
dan bedenkt hij dat Eglantine het verstandigste heeft gedaan wat zij had
kunnen doen: Zij heeft zich in de kelder verborgen! Hij wil haar helpen, maar
hoe? Het lijkt of er geen enkele uitweg is om het meisje te helpen. Maar
dan krijgt hij een idee. |
Juist
op het moment dat de mannen Raoul moeten tegenhouden die in de kelder wil
afdalen om mét Eglantine te sterven, holt hij naar de fontein, zijn wijde
mantel over de arm. Hij
haalt zijn mantel door het water, tot deze zwaar is. Het is de enige kans om
Eglantine te redden als het nog niet te laat is. Voor
de tweede maal horen de mannen de stem van Eglantine, maar zij klinkt nu
zwakker en verder weg: ‘Jean-Claude, Jean-Claude. Ik sterf, ik stik!!’ Raoul
die niet heeft gezien wat Lacuzon doet, probeert zich opnieuw los te rukken
en Eglantine te hulp te snellen. |
|
|
Verstikt door de rook |
90.
Lacuzon hult zich in de mantel waaruit het water stroomt. Hij beschermt zijn
hoofd zo goed als hij kan. Een tweede jas die hij kletsnat heeft gemaakt,
neemt hij onder zijn arm. Snel loopt hij op het huis toe. Men hoort nu niets
anders dan het loeien van het vuur en het vallen van hout. De stem van
Eglantine zwijgt. Angstig
gaat de kapitein het huis binnen: als hij maar niet te laat komt! |
Als
Lacuzon in het huis komt, is hij een ogenblik zo verblind door de vlammen en
krijgt hij het zo benauwd door de rook dat hij niet direct de trap kan vinden
die naar de kelder leidt. Achter zich hoort hij de stem van Raoul die
aanwijzingen geeft. Dan vindt hij het luik dat de trap afsluit. Hij
loopt de trap af en roept de naam van Eglantine. Er komt echter geen
antwoord. Verstikt door de rook en geheel uitgeput door de doorgestane angst
is Eglantine op de grond gevallen. Zij is buiten bewustzijn. Lacuzon ziet
haar liggen en vreest het ergste. |
|
|
Net op tijd! |
91.
Zonder een ogenblik te verliezen rolt Lacuzon Eglantine in de natte mantel.
Hij neemt haar in zijn armen en draagt haar de treden van de kelder op. Dan
komt hij weer in de oven waarin het huis is veranderd. Overal om hem heen
zijn de vlammen en het vuur sist op de natte mantels. Het water in de mantel
zal bij deze temperatuur spoedig verdampt zijn. Lacuzon moet zo snel mogelijk
het huis verlaten! Als
hij de drempel is over gestrompeld, ziet hij Raoul die zich los heeft weten
te rukken en die de twee tegemoet snelt. |
Met
donderend geraas stort even later achter Lacuzon een stuk muur in. Als
hij een minuut later bij Eglantine was geweest, was zij levend begraven in de
kelder. Het
meisje ziet erg bleek, maar zelfs geen haar is verschroeid! Zij zucht. Vol
verwachting kijken Raoul en Lacuzon naar het bleke gezichtje. Raoul gaat naar
de fontein om water te halen voor Eglantine. Juist
als hij weggaat, komt er een boer aanhollen. Hij ziet er verschrikt uit. |
|
|
92.
De man staat hijgend stil voor Lacuzon en stoot dan uit: ‘Kapitein! De Zweden
en de Grijzen hebben zich weer verzameld! Ze rukken op naar de stad! Kolonel
Varroz wacht op u!’ Lacuzon keert zich tot Raoul: Deze keer kun je ons
niet volgen. Neem Eglantine van mij over en trek het water van de Bienne
over. Wacht dan op mij in het dichte struikgewas dat je vinden zal achter het
dennenbos!’ Nadat
hij Raoul nog een laatste handdruk heeft gegeven, verdwijnt Lacuzon met zijn
bergbewoners achter een kromming in de weg. Raoul heeft nu nog maar één
gedachte: ver weg te komen van deze vervloekte stad. |
Zijn
verloofde dragend, begint hij te lopen in de richting die Lacuzon hem heeft
aangeduid. Hij ziet de Bienne al voor zich met daarachter het bos dat hem een
veilige schuilplaats zal bieden, tot zijn vrienden terugkeren. Raoul komt
langs een klein huisje. Het ziet er verlaten uit en het brandt niet. De
Zweden vonden kennelijk het miserabele huisje hun vuur niet waardig! Maar
plotseling zwaait de deur open en twee mannen komen naar buiten. Ze staan
midden op de weg en beletten Raoul de doorgang. Raoul herkent de mannen
direct: het zijn de metgezellen van de Grijze die hij gedood heeft. |
|
|
Kan Raoul tegenstand
bieden? |
93.
De twee Grijzen komen naderbij. Raoul torst nog steeds zijn kostbare last.
Eglantine is nog niet tot bewustzijn gekomen en de bandieten kunnen haar
gezicht niet zien. ‘Aha!’
roept een van de mannen uit. ‘Ben je
daar weer, mooie meneer? Jij, verdediger van heksen!’ De
ander doet ook een duit in het zakje: ‘Loop je je geluk te zoeken in een
brandende stad?’ smaalt bij. Raoul
neemt Eglantine in zijn linkerarm en dekt haar met de mantel van Lacuzon toe.
Met zijn linkerhand trekt hij zijn zwaard: ‘Zet je in positie!’ zegt hij koel
tegen de man die het laatst het woord heeft gevoerd. ‘Werkelijk,
mijn edele heer? En als ik dat eens niet zou doen?’ |
‘Dat
zou heel jammer voor je zijn. In dat geval zou je het beste doen je nu te
gaan voorbereiden op je dood.’ ‘Die
knaap heeft praatjes!’ zegt de ander grof. ‘Vooruit! Aan het werk.’ Eén
van de Grijzen dringt nu op Raoul toe, de degen in de hand. De jongeman slaat
de aanval behendig af, ondanks zijn zware last. Helaas let Raoul alleen maar
op de man tegen wie hij vecht. Hij
merkt daardoor niet dat de ander achter hem weet te komen. Het zal voor Raoul
erg moeilijk zijn om tegen twee mannen te vechten met Eglantine op zijn arm ... |
|
|
De klap |
94.
Raoul weet enkele minuten de aanvallen van zijn tegenstander af te weren. Hij
kan zijn volle kracht niet gebruiken, omdat hij Eglantine die nog steeds
buiten bewustzijn is, in zijn linkerarm draagt. Raoul gaat echter geheel in
de strijd op en hij merkt niet dat de tweede Grijze die achter hem staat,
zijn zwaard opheft om hem een verschrikkelijke slag toe te brengen. Raoul
die voelt dat hij deze zeer ongelijke strijd zal verliezen, probeert
Eglantine beter te ondersteunen. De ander ziet deze beweging. Een valse
grijns trekt over zijn gezicht. Hij voelt zich trots, omdat hij later zal
kunnen vertellen dat hij deze sterke jongeman heeft verslagen. Hij zal
natuurlijk niets vertellen over de omstandigheden waaronder dat gebeurde… Dan
ziet hij hoe zijn metgezel, de boosaardige Limassou,
zijn zwaard laat neerdalen op het hoofd van Raoul. |
‘Ik geloof dat de klap goed aangekomen is!’
roept deze uit. ‘Wat
denk jij ervan Francatripa?’ ‘Niet
slecht. Ik hoop ‘dat hij dood is.’ ‘Wat
dat betreft kun je gerust zijn!’ ‘De
vrouw heeft zich nog niet bewogen en ze zegt geen woord,’ zegt dan Limassou,
terwijl hij zich over Eglantine heen buigt. Hij tilt de mantel op waaronder
het gezicht van het meisje verborgen gaat. Dan uiten ze een kreet van
verbazing. ‘Maar
dat is de nicht van Lacuzon!’ ‘De
nicht van een vijand, bravo!’ ‘Het
is een mooi meisje,’ zegt de ander. ‘Het
gaat er nu om aan wie van ons beiden ze zal toebehoren!’ |
|
|
Een gevecht op leven
en dood |
95.
Tot nu toe zijn de mannen het dus roerend eens: het is goed dat ze die
verwaande haan uit de weg hebben geruimd en het is nog beter dat ze nu het
nichtje van hun tegenstander als gijzelaar hebben. Maar nu komt een grote
moeilijkheid: aan wie komt dat nichtje toe? De een zegt dat hij de
rechtmatige eigenaar is, omdat hij het was die de jongeman durfde aan te
vallen. Limassou is echter van het tegendeel overtuigd: ten slotte was hij
het die de genadestoot gaf! Tussen
schurken van dit soort komt het al gauw tot een gevecht. ‘Als
jij weigert mij het meisje goedschiks af te staan, moet het kwaadschiks,’
schreeuwt Limassou, zijn zwaard trekkend. |
‘Zoals
je wilt,’ daagt de ander uit. En
even later zijn de twee vrienden van enkele minuten geleden in een gevecht op
leven en dood gewikkeld. De strijd kan nog lang duren, want de mannen zijn
bijna even sterk. Na
enkele minuten echter laat Limassou zijn zwaard zakken. Hij lacht.
Francatripa kijkt geërgerd naar hem: ‘Wat valt er te lachen? Zijn we geen
dwazen dat we nu elkaar willen doden, terwijl het veel gemakkelijker is om in
de hut te gaan zitten en daar om haar te spelen.’ ‘Ik,
geloof dat dat een goed voorstel is,’ zegt Francatripa. ‘Goed,
laten we dan maar naar de hut gaan.’ |
|
|
Wie wint het spel om
Eglantine? |
96.
Eén van de mannen neemt Eglantine in zijn armen en draagt haar naar de hut.
Zij zijn er vast van overtuigd dat Raoul dood is en zij laten hem dan ook
rustig langs de weg liggen. Ze gaan het huisje binnen dat als enig meubilair
een houten tafel, twee krukjes en een oud ledikant herbergt. Het meisje is
nog steeds buiten kennis en zij heeft geen idee van het grote gevaar waarin
zij verkeert. Eglantine
wordt op het bed gelegd en de twee mannen gaan rond de tafel zitten. ‘Hoe
spelen we?’ vraagt Francatripa, twee dobbelstenen uit zijn zak halend. ‘Wie
in vijf keer de meeste punten haalt als je dat goed vindt.’ Limassou begint.
‘Vijf en vier. Nu jij!’ ‘Vier
en vier. Ga verder.’ |
Na
de tweede worp heeft Limassou al aanzienlijk meer
punten dan zijn metgezel. Bij
de vijfde en laatste worp heeft Limassou een grote voorsprong op Francatripa.
Hij heeft gewonnen. ‘Het
meisje is voor mij’, zegt hij triomfantelijk. ‘De
dóód is voor jou!’ schreeuwt Francatripa plotseling woedend, zijn pistool
tevoorschijn halend. ‘Jij
bruut! Jij wilt dit meisje, de nicht van Lacuzon, kwaad doen, terwijl we veel
geld kunnen verdienen door haar goed te verzorgen en haar uit te leveren als
gijzelaar aan de man met het zwarte masker.’ Terwijl
hij deze woorden uitspreekt, haalt Francatripa de trekker van zijn pistool
over. Limassou valt dood neer in de hut. |
|
|
Raoul krijgt hulp |
97.
Voor hij de hut verlaat, onderzoekt Francatripa de zakken van Limassou. Hij
vindt er geld en stopt het zorgvuldig weg in zijn eigen beurs. ‘Geld
is eigenlijk het enige dat je nodig hebt’, mompelt hij in zichzelf. ‘Als je
geld hebt, ontbreekt het je nooit aan goede wijn.’ Even
later neemt Francatripa Eglantine in zijn armen. Hij draagt haar het huisje
uit, de weg op zonder de man die bewegingsloos langs de weg ligt, ook maar
een blik waardig te keuren. |
Haastig
loopt hij verder met zijn zware last die hij zo snel mogelijk wil omruilen
tegen goudstukken. Zodra
de Grijze uit het gezicht is verdwenen, komt een oude vrouw uit de struiken
te voorschijn. Zij knielt neer bij het lichaam van Raoul. De
vrouw is niemand anders dan Magui de heks die het gebeurde vanuit de verte
heeft gevolgd, maar die niet tussenbeide kon komen. |
|
|
Wat is er met
Eglantine gebeurd? |
98.
Een ijskoude windvlaag doet Raoul zijn ogen opslaan. Hij ziet het bezorgde
gezicht van een oude vrouw die over hem heen gebogen is. Het is de oude Magui
die nu aan Raoul de dienst die hij haar eens bewees, terug kan bewijzen. Zij
bet zijn oogleden met ijswater en verzorgt zijn wond die niet zo groot is als
men zou verwachten. Zeker,
de klap van Limassou was hevig, maar door een gelukkig toeval was het heft in
de hand van Limassou iets gedraaid waardoor de klap werd gegeven met de
platte kant van het zwaard in plaats van met de scherpe zijde. Eerst kan
Raoul zich niets herinneren van hetgeen er gebeurd is, maar dan keert zijn
geheugen terug en een verschrikkelijk vermoeden dringt zich aan hem op: ‘Ik
herinner me alles weer’, mompelt hij. |
Lacuzon
en, oh … Wat is er met Eglantine gebeurd?’ Als
Raoul van Magui heeft gehoord dat Francatripa het meisje heeft meegenomen, is
Raoul radeloos. ‘Ik
verzeker u, meneer,’ zegt Magui, ‘dat deze man Eglantine geen kwaad zal doen.
Hij heeft haar niet meegenomen als vrouw, maar als een buit die hij zo duur
mogelijk zal zien te verkopen aan de meest gevreesde vijand van de
Franche-Comté.’ ‘En
wie is die vijand?’ ‘De
man met het zwarte masker!’ ‘De
man met het zwarte masker’, herhaalt Raoul somber. ‘Kent u de man die zich
achter dat zwarte masker verbergt?’ vraagt hij dan. ‘Ik weet het’, is het
eenvoudige antwoord. |
Raoul
en Magui op weg naar Gangônes |
99.
Raoul voelt dat Magui meer weet over de geheimzinnige man die zich verbergt
achter een zwart masker. Maar
zij schijnt vastbesloten geen woord meer erover los te laten. ‘Als
u de naam en de schuilplaats weet van de man met het zwarte masker waarom
vertelt u mij die dan niet?’ vraagt Raoul. ‘Dat
zal ik u zeggen, maar niet aan u alleen’. ‘Waarom?’
‘Omdat
er een man is die er minstens evenveel belang bij heeft dit te weten als
u’. ‘En
deze man.... ?’ ‘Dat
is uw vriend, kapitein Lacuzon.’ ‘U
hebt gelijk’, antwoordt Raoul. ‘Lacuzon heeft er recht op alles zo spoedig
mogelijk te weten. We moeten nu gaan, want hij zal waarschijnlijk al op de
plaats die wij hebben afgesproken, op mij wachten.’
|
‘Wanneer
hebt u met hem afgesproken?’ ‘Toen we uit elkaar gingen, ongeveer een uur
geleden!’ Raoul
geeft zich echter geen rekenschap van alle tijd die sindsdien is verstreken.
Het is al nacht geworden en Raoul voelt nu dat zijn maag totaal leeg is. Ze
gaan in een holte bij de weg zitten. Magui heeft wat brood en water bij zich
en Raoul kan zijn honger voor korte tijd stillen. Als
hij zich weer wat sterker voelt gaan de twee op weg naar Gangônes. Daar is
een kleine herberg, slechts bekend aan de bergbewoners. Het is dan ook de
plaats waar Lacuzon en de zijnen elkaar steeds weervinden. Terwijl ze langs
de oever van de Bienne lopen, vraagt Magui naar de loop van de laatste
gebeurtenissen. De Zweden zijn voorgoed uit Saint-Claude verjaagd en op dit
moment achtervolgen Lacuzon en zijn mannen de soldaten in de richting van
Longchaumois. |
|
|
100.
De weg die naar de herberg leidt is lang. Terwijl ze verder lopen, begint
Magui te spreken over de familie Champ d'Hivers. ‘U spreekt heel gevoelvol
over deze familie’, zegt Raoul. ‘Het is echter een uitgestorven familie en ik
geloof dat de naam in deze streek al bijna is vergeten. ‘Vergeten’
herhaalt Magui heftig. ‘Men vergeet weldoeners niet. Eeuwenlang hebben de
Champ d'Hivers niets dan goed gedaan in de provincie’. Raoul voelt zijn hart
sneller slaan en een moment staat hij op het punt zijn identiteit te
onthullen. Als ze weer een eind hebben gelopen, staat Magui stil. ‘We
hebben nu niets meer van de Grijzen te vrezen. Ik zie dat u erg moe bent en
ik weet een plaats waar u zou kunnen rusten’. |
Maar
Raoul heeft haast: hij wil zich zo snel mogelijk weer bij Lacuzon voegen. ‘Zijn
we nog ver van Gangônes af?’ vraagt hij. ‘Ja.
En de weg wordt hoe langer, hoe slechter’. Raoul toont zich moedig maar hij
heeft nog last van de klap die de Grijze hem gaf en zijn krachten zijn
uitgeput. Bovendien heeft hij honger. Hij heeft sinds vierentwintig uur niets
gegeten behalve het armzalige stuk brood dat Magui hem gaf. Geld heeft Raoul
niet meer, want de Grijzen hebben hem zorgvuldig gefouilleerd. Er is maar één
oplossing: Magui laat Raoul voor korte tijd in de steek en gaat naar het dorp
Saint-Laurent dat vlak voor hen ligt om een aalmoes te vragen. |
|
|
Eindelijk iets te
eten |
101.
Met vlugge tred begeeft Magui, de ‘heks’ zich naar Saint-Laurent. Zo nu en
dan keert zij zich om, om te zien of Raoul haar niet volgt om zich bij haar
te voegen, ondanks de belofte die bij haar heeft gegeven. Ze wil niet dat de
boeren de jongeman zien in gezelschap van een bedelares. Raoul ziet de vrouw
gaan en hij voelt zich ontroerd door de toewijding en de liefde die zij hem
betoont. Hij denkt erover haar achterna te gaan en haar te verbieden zich
voor hem te vernederen, maar hij herinnert zich zijn belofte en besluit te
blijven waar hij is. |
Magui
wordt in het dorp vriendelijk ontvangen en het duurt niet lang of zij heeft
genoeg eten voor haar en haar metgezel. De inwoners van de Franche-Comté zijn
goed voor hen! Als
Magui weer bij Raoul terug is opent zij haar tas. ‘Kijk’, zegt ze, ‘er wonen
nog veel goede mensen in onze bergen’. Ze toont de stukken brood en zelfs
heeft ze een stuk kaas gekregen! Raoul valt hongerig aan en ook Magui begint
te eten. |
|
|
Langs het meer van
Bonlieu |
102.
Raoul en Magui zijn weer op weg gegaan. ‘Ik
hoop dat we voor vanmiddag twaalf uur in Gangônes zijn’, zegt Magui. Al
spoedig komen ze in een bos. Het terrein wordt hoe langer hoe bergachtiger en
hoewel de omstandigheden zich daartoe nu niet direct lenen, kan Raoul het
niet nalaten het landschap om zich heen te bewonderen. Bij iedere meter die
ze verder gaan, wordt de omgeving imposanter en wilder. Rotsen zijn nu rondom
de twee wandelaars. Sommige zijn naakt, andere worden bekroond door het
prachtige groen van talloze dennen. Als
ze onder een overhangende rotspunt doorlopen staat Raoul plotseling stil. |
‘Wat doet u, meneer’, vraagt Magui verbaasd.
‘Ik
kijk en bewonder’, zegt Raoul. Magui
heeft echter geen oog voor de schoonheid rondom hen. ‘Het is nu geen tijd om
te bewonderen. Ik smeek u: laten we verder gaan’. Resoluut
gaat de vrouw een bergspleet binnen die duizenden jaren geleden werd
uitgeslepen door water. Na een moeilijke tocht komen Magui en Raoul aan de
oevers van het meer van Bonlieu. Een klein beekje komt in het meer uit. In
onze dagen heet dat beekje nog steeds de Hérisson. |
|
|
De schim in het
kasteel |
103.
Het terrein wordt hoe langer hoe vlakker. Er komen minder bomen en meer
grasvelden. Raoul en Magui gaan iets langzamer lopen. Ze kijken naar het
kasteel van Antide de Montaigu dat hoog oprijst en dat van ver al was te
zien. Raoul werpt een lange blik op het kasteel. Het is een blik vol haat en
vol woede. ‘Daar kwam alle ellende vandaan’, mompelt Raoul in zichzelf. Dan
wordt de jongeman plotseling doodsbleek. In zijn ogen staat angst, verbazing
en ontsteltenis te lezen. ‘Is er iets, meneer?’ vraagt Magui de veranderde
uitdrukking bestuderend. ‘Een
spook!’ mompelt Raoul. ‘Een schim gehuld in witte nevelen’. ‘Het
is een hersenschim’. |
‘Nee’
het is een realiteit. Ik ben er zeker van’. ‘Het
is een laken dat wappert in de wind’. ‘Nee,
het heeft een menselijke gedaante. Mijn ogen kunnen me niet bedriegen. Ik zag
het gezicht van een vrouw. Het gezicht van een dode. . ..!’ ‘Alles
is mogelijk’, zegt dan Magui. ‘Zelfs het onmogelijke, want dit kasteel is
zeer slecht en zijn meester is boos’. Dan draait Magui zich om en vervolgt de
tocht. Raoul
volgt. Hij is stil en is verdiept in zijn gedachten. ‘We
komen al dichterbij’, zegt Magui even later. ‘Het enige wat we nodig hebben
om zo spoedig mogelijk in Gangônes te zijn is een goed begaanbare weg’. Dan
gaat ze een rotsspleet binnen. |
|
|
Langs de rotsen |
104.
Nauwelijks is Magui echter de rotsspleet binnen gelopen of een stem die van
boven komt, roept gebiedend: ‘Wie gaat daar?’ Raoul kijkt omhoog. Hij ziet
een bergbewoner staan met het geweer in de aanslag. ‘Antwoord!’
zegt Magui haastig. ‘Zeg
het wachtwoord!’ ‘Ik ben op weg naar de kapitein die me verwacht’. ‘En
deze vrouw?’ ‘Zij
vergezelt mij’. ‘Ga
maar door’. zegt de man. Hij zet een hoorn aan zijn lippen en blaast erop. De
korte stoten worden weggedragen door de wind. |
Het
was voor het eerst dat Raoul een bergbewoner zag in het uniform van het
vrijheidskorps. ‘Ha’,
mompelt Magui, ‘Lacuzon laat zich goed bewaken. Men zou arendsvleugels moeten
hebben om hem te kunnen verrassen!’ De
weg die Magui heeft uitgezocht, wordt hoe langer hoe gevaarlijker. Ze lopen
over smalle paden, klauteren over rotsen heen en komen ten slotte aan bij een
pad dat zo smal is dat slechts één persoon juist langs de rotswand kan
schuifelen. Beneden zich zien ze een enorme diepte. ‘Kijk
alleen voor je uit’ waarschuwt Magui. ‘Kijk vooral niet achterom of naar
beneden’. |
|
|
Over de Hérisson |
105.
Raoul en Magui vervolgen hun weg naar de herberg van Gangônes.
De weg die eerst langs zeer gevaarlijke ravijnen liep, gaat nu langs een wild
stromend beekje verder. Het water murmelt niet, het buldert. Eindelijk komen
de twee reizigers op de plaats waar zij de rivier moeten oversteken. Ze zijn
vermoeid en hebben door de lange tocht honger en dorst gekregen. Een
boomstam verbindt de ene oever van de rivier met de andere. Aan de overkant
staan twee bergbewoners Raoul en Magui op te wachten. De mannen hebben hun
geweren in de aanslag en ze staan klaar om de boomstam bij de minste
verdachte beweging in de rivier te duwen.
|
‘Wie
is daar?’ schalt het over het water. ‘Saint-Claude
en Lacuzon’, antwoordt Raoul. ‘Ga
door’ zegt de bergbewoner. Evenals
de bergbewoner die zij enkele uren tevoren ontmoet hadden, laat deze man twee
korte stoten op zijn hoorn klinken. Raoul en Magui lopen over de
geïmproviseerde brug en Raoul voelt de boomstam bij iedere stap doorbuigen.
Even voelt hij angst voor het kokende water beneden zich. Hij ziet echter dat
Magui zelfverzekerd en rechtop de brug afloopt en hij krijgt een groot
vertrouwen in haar: zij kent deze woeste bergstreken goed! |
Naar de grot van
Lacuzon |
106.
Als ze de rivier overgestoken zijn en de twee bergbewoners die bij de brug de
wacht houden, hebben begroet, trekken Magui en Raoul verder. Het landschap
wordt steeds woester. Massieve rotsblokken rijzen aan weerskanten van de weg
op, eeuwenoude bomen zien neer op de twee reizigers. Raoul voelt zich
bedrukt. Hij heeft het gevoel, alsof er ieder ogenblik iets kan gebeuren dat
zijn ontmoeting met Lacuzon die nu niet ver meer is, zal verhinderen. Pas
wanneer Raoul en Magui in een klein bos komen, begint hij zich vrij te
voelen. Hij ademt de lucht diep in. Nauwelijks zijn ze het bos ingegaan of
drie mannen komen naar hen toe. In
een van hen herkent Raoul Gerbas. ‘Ah meneer’, zegt hij. |
‘Wat
hebt u Lacuzon lang op u laten wachten!’ ‘Wilt
u de kapitein van mijn aankomst verwittigen?’ vraagt Raoul. ‘Verwittigen?’
roept Gerbas uit. ‘Al een uur geleden ontvingen wij het bericht van uw
aankomst bij de rivier. De kapitein verwacht u!’ Aan
het eind van het bos begint de weg sterk te stijgen. Bomen zijn er nu niet
meer, rotsblokken vormen de enige entourage. Magui en Raoul lopen achter de
drie mannen aan. ‘Eindelijk
zullen we op de plaats van bestemming komen’, zegt Magui. ‘Het
wordt tijd’, antwoordt Raoul, ‘ik ben aan het eind van mijn krachten’ |
|
|
Waar is Eglantine? |
107
Het woord ‘herberg’ is eigenlijk veel te veel gezegd voor de grote spelonk
die Raoul en Magui eindelijk bereiken. Maar de bergbewoners zijn trots op hun
‘herberg’. Rondom een houtvuur waarboven een ketel hangt, zitten de trouwe
bergbewoners de gebeurtenissen van de dag te bespreken. Sommigen zitten
zomaar op de grond, anderen hebben een boomstronk tot zetel gemaakt. ‘Ik
zie de kapitein nergens,’ zegt Raoul dan. ‘Dit
is het soldatenverblijf’, antwoordt Gerbas. ‘Ik zal u nu naar het vertrek van
de kapitein brengen. Ik verzoek u echter dringend mij alléén te volgen. Deze
vrouw moet hier op u wachten.’ Raoul
wil woedend uitvallen, maar Magui vraagt hem zacht alleen te gaan.
Voorafgegaan door zijn gids gaat Raoul dieper de grot in. |
Ze
komen bij een trap die in de bergwand is uitgehouwen. Deze trap blijkt naar
een tweede spelonk te leiden die als het ware de tweede verdieping vormt
boven de eerste. Lacuzon,
Varroz en Marquis zitten om een ruwe houten tafel. Zwijgend schudden de drie
mannen de hand van Raoul. Lacuzon
begint te praten over Eglantine: ‘Waar is zij? Waar hebt u haar
achtergelaten?’ vraagt hij aan Raoul. ‘Ik
hoop dat u het mij niet kwalijk neemt,’ antwoordt Raoul. ‘Alleen doordat men
mij van achteren aanviel kon men haar van mij afnemen . Maar ik weet een
manier om haar terug te krijgen.’ ‘Waarom
hebt u dat al niet uitgeprobeerd?’ vraagt Marquis scherp. ‘Omdat
de vrouw die het geheim bewaart alleen maar wil spreken zolang Lacuzon meeluistert.’ |
|
|
Is Magui te vertrouwen? |
108.
Wie is de vrouw die weet waar Eglantine verborgen wordt gehouden?’ vraagt de
geestelijke. ‘U
kent haar onder de naam Magui de heks’, antwoordt Raoul. ‘Magui
de heks!’ herhaalt Marquis. ‘Een leugenaarster, een zwerfster en niet goed
bij haar hoofd! En u hebt vertrouwen in haar?’ ‘Een
volledig vertrouwen,’ antwoordt Raoul rustig. ‘En
op welke wijze heeft zij dit vertrouwen verdiend?’ Raoul vertelt nu in het
kort, wanneer hij Magui voor het eerst heeft ontmoet en hoe zij hem verder
heeft geholpen. ‘Hij
heeft gelijk,’ zegt Lacuzon die aandachtig heeft geluisterd. ‘En ik geloof
dat ik ook vertrouwen in deze vrouw heb.’ De kapitein roept Gerbas en geeft
hem order Magui te halen. Het lijkt of deze maatregel de pastoor slechts
matig bevalt. |
Terwijl
Gerbas Magui haalt, legt Lacuzon aan Raoul uit dat hij een soldaat heeft
achtergelaten op de plaats waar hij met Eglantine langs zou moeten komen. Raoul
heeft echter een andere weg gekozen en zonder twijfel staat de soldaat nu nog
steeds op Raoul te wachten. Dan
komt Gerbas binnen met Magui. ‘Vrouw,’
zegt Marquis, wees welkom en wees niet bang. U hebt een slechte naam en uw
bijnaam zegt voldoende. Maar u moet wel een goed hart goed hebben, ondanks
alles wat men van u zegt ... Maar wie u ook zijn moge, wij danken u voor de
goede diensten die u aan onze vriend hebt bewezen.’ ‘Ik
heb niets anders gedaan dan mijn plicht,’ stamelt Magui. ‘Deze man heeft zijn
eigen leven geriskeerd om dat van mij te redden. Daarvoor wilde ik hem heel
erg bedanken.’ |
|
|
Het kasteel De Arend |
109.
Lacuzon laat het aan Marquis over Magui te ondervragen. ‘U
hebt tegen Messire Raoul gezegd dat u weet waar Eglantine verborgen wordt
gehouden? En u hebt hem ook gezegd dat u de verblijfplaats en de identiteit
kent van de man met het zwarte masker?’ ‘Inderdaad.
En wat ik gezegd heb is waar!’ ‘Goed.
Dit is kapitein Lacuzon, dit is kolonel Varroz en u weet waarschijnlijk dat
ik Marquis ben. Wilt u voor ons drieën spreken?’ ‘Ja,
dat kan ik en dat wil ik. U moet me echter beloven, alles wat ik nu ga zeggen
te geloven.’ ‘Ja,
als u ons belooft niets dan de waarheid te spreken.’ ‘Dat
verzeker ik u. |
En
u van uw kant zult u de verrader straffen, zoals we met een verrader omgaan!
Wie hij ook mag zijn?’ ‘We
zullen hem straffen’ roepen Lacuzon, Raoul, Varroz en Marquis tegelijkertijd
uit. ‘Goed,’
herneemt Magui, terwijl ze haar stemgeluid dempt. ‘U moet naar het kasteel De
Arend gaan om Eglantine terug te vinden.’ ‘Wat?’
vragen de drie aanvoerders verbaasd. ‘U
hebt het goed gehoord!’ zegt Magui. ‘Op het kasteel zult u ook de Grijze
Francatripa vinden die Eglantine daar heeft gebracht om haar als
gijzelaarster te verkopen aan de nobele heer Antide de Montaigu!’ De
laatste woorden zijn langzaam en vol haat uitgesproken. |
|
|
Lacuzon gaat op
onderzoek |
110.
Als de hele grot plotseling boven hun hoofd was ingestort zou de verbazing en
de verwarring die de woorden van Magui hebben teweeggebracht, niet groter
kunnen zijn. De drie aanvoerders kijken elkaar sprakeloos aan. Alleen Raoul
toont geen enkele verrassing. Maar Antide de Montaigu is een van onze
trouwste bondgenoten,’ roept Lacuzon dan uit. Magui kijkt Lacuzon strak aan.
‘Een trouwe bondgenoot, hij, de man met het zwarte masker!’ roept ze uit.
‘Wat ik heb gezegd is waar!’ ‘En
ik zeg dat deze vrouw gelijk heeft!’ zegt Varroz ‘Ik
geloof dat het voorgevoel van Raoul hem niet bedrogen heeft!’ ‘Wees
voorzichtig,’ zegt de priester. ‘Een verkeerd voorgevoel kan veel schade
aanrichten. En u bent bevooroordeeld, want u haat Antide de Montaigu.’ ‘Ja,’
zegt Varroz. ‘En ik zal hem blijven haten, zoals ik deze haat reeds twintig
jaar heb gehad. |
Steeds
weer als ik zijn gezelschap verkeer, denk ik bij mezelf: ‘Daar zit de rover
van Blanche. Daar zit hij: de moordenaar van Tristan de Champ d’Hivers! Ik
heb ertegen gevochten, maar altijd heb ik me overtuigd gevoeld. Ik heb vaak
tegen mezelf gezegd: hij kan een goede bondgenoot zijn, maar… vandaag kan ik
er niet meer aan twijfelen! Ik zie de waarheid voor ogen. Antide de Montaigu
is een rover, een moordenaar en een landverrader. Hij heeft niet alleen
Tristan de Champ d’Hivers vermoord, maar ook Pierre Prost! Maar eindelijk zal
er dan een eind komen aan de reeks misdaden.’
Dan hervindt hij zijn kalmte. Hij wendt zich tot Lacuzon en zegt: ‘Ben
jij nu overtuigd, Jean-Claude?’ ‘Nog
niet helemaal. Ik ga een onderzoek doen.’ ‘Wat voor onderzoek?’ ‘Ik
ga naar het kasteel De Arend… alleen en met als enig wapen mijn zwaard.’ ‘En
wat ga je daar doen?’ |
|
|
Hoe het kasteel De
Arend binnen gaan? |
111.
Lacuzons voorstel wordt door zijn vrienden niet erg enthousiast ontvangen.
‘Ik zal met Antide de Montaigu spreken en hem in zijn gezicht zeggen welke
verdenkingen wij tegen hem hebben. Ik zal de waarheid dan kunnen lezen in
zijn ogen en kunnen horen aan zijn stem’, zegt de kapitein. Magui
laat een sinister lachje horen: ‘Dat is het dwaaste wat u kunt doen’, zegt
zij. ‘In dat geval kunt u uw vrienden een vaarwel zeggen in plaats van een
tot ziens’. Dan
komt Marquis tussen beiden. ‘Ik begrijp het niet’ zegt hij. ‘U weet allang
dat wij worden verraden en bedrogen. Had u ons niet eerder kunnen
waarschuwen?’ ‘Hoe had ik dat kunnen doen?’ vraagt Magui droevig glimlachend.
‘Ik werd door iedereen veracht en niemand sprak met mij. U niet, de Grijzen
niet en de Zweden niet. |
Had
ik u dan toch moeten waarschuwen? Waarschijnlijk had één van uw soldaten een
kogel op mij afgevuurd, omdat ik het wachtwoord niet kende! Nu ben ik echter
door onvoorziene omstandigheden hier terecht gekomen’. Magui zwijgt. ‘Vreemde
vrouw’, denkt Marquis. ‘Zij
heeft gelijk’, mompelt Varroz. ‘Iemand die op zo'n manier spreekt kan niet
liegen’, roept Lacuzon dan uit. ‘Wat
is je besluit, Jean-Claude?’ ‘We
moeten Eglantine redden en haar zo snel mogelijk bevrijden van die schurk’. ‘Roep
alle bergbewoners op’, oppert Varroz, ‘en laten we opmarcheren naar het
kasteel De Arend’. ‘Een
slechte manier’, antwoordt Lacuzon. |
|
|
De list |
112.
Lacuzon begrijpt direct dat een gewelddadig optreden tegen het kasteel De
Arend geen doeltreffend middel is om Eglantine te bevrijden. ‘Als
hij ontdekt dat wij hem doorzien, zal hij het meisje tegen ons gaan
gebruiken’, legt hij uit. ‘We zullen door een list moeten proberen het
kasteel binnen te dringen. Ik zal in het geheim naar het kasteel vertrekken.’
‘Maar hoe wilt u een zo goed bewaakt kasteel binnenkomen?’ interrumpeert
Marquis. ‘Ik
zal wel een middel vinden’, zegt Lacuzon. ‘Ik
zal u een middel aan de hand doen!’ roept dan plotseling Magui uit. ‘U?’
vraagt Marquis verbaasd. ‘Ja.
Vandaag gaan alle boeren hun belastinggelden aan de heer van het kasteel De
Arend brengen. Waarom verbergt u zich niet in een boerenwagen, verkleed als
boer? Ik weet een man die u daarbij zeker zal willen helpen; de vader van
Gerbas. Ook hij moet vandaag zijn belasting betalen.’ |
‘Dat
is waar’, zegt Lacuzon. Hij wendt zich tot Gerbas en legt hem het plan voor.
‘Hoe laat gaat je vader naar het kasteel?’ vraagt hij. Hij
moet om drie uur van de boerderij vertrekken.’ ‘Wat
neemt hij mee?’ ‘Tarwe,
gerst, rogge en ruim zestig daalders.’ ‘Ga
nu naar hem toe en zeg hem dat hij op de een of andere manier een incident
moet veroorzaken. Hij moet dicht bij Saut Girard op mij wachten.’ ‘Goed
kapitein’, antwoordt Gerbas terwijl hij weggaat. ‘U
gaat uzelf vermommen?’ vraagt Varroz. ‘Nee, een vermomming zou me vernederen
en bovendien zou ik er last van hebben.’ ‘Wees
voorzichtig!’ Lacuzon
doet zijn degen om en steekt zijn pistool tussen zijn gordel. |
|
|
Een geheime toegang |
113.
Als Lacuzon zijn vrienden wil gaan verlaten houdt Magui hem tegen. ‘Kapitein,
u hebt nog iets vergeten!’ ‘Wat
dan?’ ‘Een
middel om Eglantine snel te verbergen zodra de zaak een verkeerde wending zou
mogen nemen.’ Lacuzon
zwijgt en luistert naar de vrouw die snel vertelt dat er in het kasteel een
geheime toegang bestaat tussen de woonhuizen en de punt van de rots waarop de
grote toren staat. Het betreft een bergspleet die nooit is dichtgegooid. Er
is een soort dak overheen gebouwd waardoor een gewelf ontstaat dat uitkomt op
het voorplein. In het midden van dit gewelf bevindt zich een gat voor de
regeling van de afvoer van het water. Een deksel dat niet is afgesloten, dekt
het gat af. ‘U hoeft alleen dit deksel
op te lichten, om in de spleet te komen die uitkomt aan de voet van de muren
van het kasteel.’ ‘Dank
u’, zegt Lacuzon eenvoudig. |
‘Maar
hoe weet u dit alles?’ ‘Misschien
zal ik U dat eens vertellen ..... Bewaar uw geheim zorgvuldig. Ik ben u
dankbaar voor alles wat u tot nu toe voor ons hebt gedaan.’ Dan
draait hij zich om. Lang schudt hij zijn drie vrienden de hand. Dan
verwijdert hij zich snel. ‘Vrouw’
zegt dan Marquis tot de oude Magui die oplettend luistert naar de
wegstervende stappen van Lacuzon, ‘ik weet dat alles wat u hebt gezegd waar
is. Maar Lacuzon is nu weg en het zijn uw woorden die hem tot dit vertrek
hebben aangezet. Daarom verzoek ik u hier te blijven, tot Lacuzon is
teruggekeerd. Het is een oorlogswet.’ ‘Met
andere woorden: Ik ben een gevangene?’ ‘Precies,
maar we kunnen u niet toestaan hier vandaan te gaan.’ En Marquis vertrouwt de
vrouw toe aan de zorgen van een van de soldaten. |
|
114.
Het is drie uur in de middag. De boeren uit de omtrek gaan hun schulden
betalen aan Sire Antide de Montaigu. Sommigen dragen de zakken graan op hun
rug, maar de rijkeren komen met karren die moeizaam tegen de berg op rijden.
Het is een lange rij wagens. Bij het kasteel staan enkele soldaten opgesteld
die de orde bewaren bij de betalingen. Een huismeester inspecteert nauwkeurig
alles wat wordt binnengebracht. Een groep burgers die staat te wachten tot er
zal worden gecontroleerd, begint een vreemd gesprek. ‘Ik
heb naar de toren van De Arend gekeken, maar ik heb niets gezien’, zegt een
van de boeren. ‘Wees
Gode dankbaar’, roept een vrouw. ‘Waarom
dankbaar?’ vraagt de boer. ‘Omdat
de geest van het kasteel je anders het gezicht zou doen verliezen’. ‘Een
geest?’ ‘Wat?
Weet u dat niet? |
Ja,
er is een geest die rondwandelt op de transen van de toren en wanneer men de
geest ziet, verliest men het gezicht’. Terwijl
de boeren het gesprek over de geheimzinnige verschijning die de hele omgeving
verontrust voortzetten, gaat de huismeester door met de inspectie. Boeren
laden de wagens uit terwijl de eigenaars met verbeten gezichten staan toe te
kijken. ‘Het
lijkt, of u deze belasting niet graag betaalt’, zegt de huismeester brutaal
tot een van de boeren. ‘Inderdaad’
antwoordt de boer. ‘Men moet tegenwoordig hard werken om de eindjes aan
elkaar te kunnen knopen en als men dan ook nog een groot gedeelte van de
opbrengst moet af staan....’ De
huismeester doet of hij de laatste woorden niet heeft gehoord en zegt: ‘Dat
zijn zaken die Monseigneur niet aangaan. Als hij zijn schatting maar op tijd
ontvangt!’ |
|
|
Antide de Montaigu |
115.
Bijna nooit verloopt de betaling zonder incidenten. Ook nu niet. Enkele
boeren kunnen de vereiste belastingen niet opbrengen en de huismeester blijkt
ongevoelig voor de smeekbeden van de mannen en de tranen van de vrouwen. Hij
schenkt geen stuiver! Sommige boeren die weten dat smeekbeden niets
uitrichten, uiten vreselijke bedreigingen aan het adres van Antide de
Montaigu, maar alles is tevergeefs. Onder aan een trap staat Antide zijn
onderhorigen gade te slaan. De mensen groeten hem. Zij respecteren hem,
ondanks alles, omdat hij een van de
vrijheidsstrijders is, maar ze haten hem om de hoge belastingen die
hij durft te vragen. Ze weten dat alles wat zij brengen bestemd is voor de
soldaten van Lacuzon. Maar toch voelen de boeren iets van onbehagen, wanneer
zij de naam van Antide de Montaigu horen noemen in verband met Lacuzon die
zij vereren en hoogachten. |
Als
bijna alle boeren voorbij zijn gegaan, wendt Antide de Montaigu zich tot zijn
huismeester. ‘Hoe
is de stand van zaken?’ vraagt hij. ‘Iedereen
is geweest, behalve Rémy Gerbas’. ‘De
vader van de helper van Lacuzon?’ ‘Inderdaad.
Hij moet onderweg een oponthoud gehad hebben’. ‘Dat
is jammer voor hem’, zegt Antide de Montaigu laconiek. ‘Hij had
voorzorgsmaatregelen moeten nemen’. ‘Wat
moet ik nu doen?’ vraagt de huismeester. ‘De
jongens terugroepen en de poorten sluiten. Gerbas zal morgen aan de beurt
komen!’ De man gaat deze orders uitvoeren en juist als hij de poorten wil
sluiten hoort hij een stem die een lied zingt dat alleen door de aanhangers
van Lacuzon wordt gezongen. ‘Meester,
daar is Gerbas!’ roept de huismeester. ‘Laat
hem hiervoor rijden. Hij kan zijn goederen ontladen, terwijl ik er bij sta!’ |
|
Wordt de wagen met
koren uitgeladen? |
116.
De huismeester die de orders van zijn meester prompt uitvoert, opent de
poorten en laat de wagen het binnenplein oprijden. Maar het is niet de vader
van Gerbas die daar op de bok zit, het is de strijder voor de vrijheid van de
Franche-Comté. Antide de Montaigu ontdekt dit het eerst. ‘Maar
dat is niet de oude Gerbas!’ roept hij uit. ‘Het is Gerbas, de
vrijheidsstrijder’. ‘Inderdaad,
heer’, antwoordt de boer. ‘Het is niet de vader, maar de zoon die u de
schatting komt brengen’. ‘Waarom
komt je vader niet?’ vraagt de meester van het kasteel De Arend. ‘Dat is gauw
verteld, heer. Mijn vader is onderweg onwel geworden en om toch op tijd de
belasting te kunnen betalen, heb ik zijn plaats op de bok ingenomen, terwijl
hij naar huis werd gebracht’. ‘De
kapitein heeft u dus vandaag niet nodig?’. ‘Het
schijnt van niet, meneer, want hij liet mij gaan tot morgen’. |
‘Is
hij in de grot van Gangônes op het ogenblik?’. ‘Nee,
hij is vanmorgen vertrokken!’. ‘Alleen?’
‘Met
kolonel Varroz, pater Marquis en zestig bergbewoners'. ‘Waarschijnlijk
een expeditie?’. ‘Dat
denk ik, heer’. ‘Welke
kant zijn zij opgegaan?’. Dat heeft de kapitein mij niet verteld’. ‘Weet
u wanneer hij terug zal keren?’ ‘Vannacht,
heer’. ‘De
nacht is al gevallen.’ ‘Heer’,
interrumpeert dan de huismeester. ‘Vindt u het goed dat we nu de wagen gaan
uitladen?’ ‘Niet
vanavond’, zegt Antide de Montaigu. ‘Het is nu hoog tijd dat de poort zal
worden gesloten en morgen is het nog
vroeg genoeg om de wagen uit te laden’. |
|
|
Stilte op de
binnenplaats |
117.
Voor hij de poorten sluit vraagt de huismeester aan Antide de Montaigu: ‘Wat
moet er gebeuren met de wagen van Gerbas?’ ‘Laat
die naar het binnenhof leiden waar de regenput staat en laat de ossen
uitspannen’. ‘Meneer’,
vraagt Gerbas dan, ‘kunt u mij toestaan de nacht hier door te brengen? Ik kan
slapen in mijn wagen’. ‘Wat
de ossen betreft: die kunnen hier blijven, maar jijzelf zult terug moeten.
Geen enkele vreemdeling mag de nacht in dit kasteel doorbrengen’. ‘Ga
bij je vader slapen en zeg hem dat hij morgen zelf zijn wagen weer kan
ophalen’, vervolgt Antide de Montaigu. ‘Goed,
heer’. |
‘En
als je kapitein Lacuzon ziet en Varroz en Marquis, zeg
hen dan dat mijn gevoelens ten opzichte van hen nooit zullen veranderen. Nu
kun je gaan, mijn vriend!’ Gerbas
leidt de wagen de binnenhof op bij de regenput. Dan spant hij de ossen uit en
zegt zacht, alsof hij in zichzelf spreekt: ‘Het moeilijkste deel is achter de
rug.... Veel succes!’. Gerbas
verlaat het kasteel zingend, precies zoals hij erin gekomen was. De tijd gaat
voorbij. De klok van een kerk in de verte heeft reeds tien slagen laten
horen. De soldaten die het kasteel bewaken zijn allen op hun post, de brug is
opgehaald en de zware poorten zijn gesloten. Bijna alle lichten van het
kasteel zijn een voor een uitgedoofd. Een
grote stilte heerst rondom het kasteel De Arend. |
|
|
De gevangene in het
kasteel |
118.
Laten we het kasteel De Arend eens van binnen gaan bekijken. We zijn in een
zaal van enorme afmetingen die gelegen is naast de kamer waarin de wacht zit.
De heer Antide de Montaigu zit op een grote stoel; het familiewapen is
uitgesneden in de rugleuning. Antide de Montaigu zal ongeveer vijftig jaar
oud zijn. Hij is groot en sterk. Zijn gezicht disharmonieert eigenlijk met
zijn lichaam: het is afschrikwekkend door de harteloosheid die het
weerspiegelt. Een
bediende wacht op zijn bevelen: ‘Laat de gevangene binnenkomen,’ zegt hij op
droge toon. Nauwelijks is de lakei vertrokken, of Montaigu springt op van
zijn stoel en begint de kamer op en neer te lopen. Hij laat zijn hoofd op de
borst hangen en is in diep gepeins verzonken. |
De
vlammen in de haard accentueren de scherpe lijnen van zijn gezicht dat
daardoor wreder lijkt dan ooit. Na enkele minuten klinken voetstappen in de
gang. De lakei komt binnen met de gevangene, die, zoals de lezers al zullen
vermoeden, niemand anders is dan Eglantine. De
verloofde van Raoul de Champ d'Hivers loopt langzaam de zaal in en blijft
stilstaan voor Antide de Montaigu. Op haar bleke wangen zijn de sporen van
tranen te zien. Haar anders zo mooie ogen staan dof. Antide de Montaigu staat
Eglantine onbeweeglijk aan te staren. Hij neemt haar gezicht en haar gestalte
goed op, dan zegt hij: ‘jonge dame, luister naar mij.’ Eglantine
heft het hoofd op en luistert. |
|
|
Eglantine bij Antide
de Montaigu |
119.
Eglantine zwijgt en Antide de Montaigu maakt van deze gelegenheid gebruik om
het meisje goed te bekijken. Onwillekeurig komt hij onder de bekoring van
haar schoonheid en zowaar: een sprankje medeleven ontdooit in hem. ‘U hebt er
waarschijnlijk wel iets voor over, om uit dit kasteel te komen?’ vraagt hij. ‘U
vergist u, heer!’ ‘Wat?
Je
realiseert je niet wat het wil zeggen een gevangene van mij te zijn!’ ‘Ik
ben gelukkig, zolang ik weet dat er eerlijke mannen strijden voor de vrijheid
van de Franche-Comté’. ‘Maar
dat is fanatisme!’ ‘Nee,
heer. Dat is liefde voor het land!’ Na
een geladen stilte begint Antide de Montaigu weer te spreken: ‘Als u een
belofte geeft, houdt u die dan ook?’ Eglantine
richt haar hoofd op. ‘Hoe denkt u over mensen die hun beloften niet houden?’
vraagt ze hooghartig. Als
ik u de vrijheid geef op voorwaarde dat u aan niemand zult vertellen waar men
u heeft gebracht en...’ |
‘U
hoeft niet verder te spreken; dat is nutteloos.’ ‘Wat
bedoelt u daarmee? Dat u dat geheim niet zult kunnen bewaren?’ ‘Dat
ik het niet zal willen bewaren, heer!’ ‘En
waarom niet?’ ‘Omdat
het voor de hele provincie van het grootste belang zal zijn te weten wie de
trouwe bondgenoot Antide de Montaigu in werkelijkheid is. En zodra u mij de
vrijheid geeft, zal ik dat vertellen aan de vrijheidsstrijders!’ ‘Wees
voorzichtig, jongedame!’ ‘Waarom?’
‘Omdat
u de vrijheid waarover u zo graag spreekt op deze manier verspeelt.’ ‘Misschien,’
antwoordt Eglantine glimlachend. Antide heeft zich lang genoeg beheerst.
Woedend schreeuwt hij: ‘Waar hoop je dan nog op?’ ‘Bent
u er wel zeker van dat Lacuzon.... Kijk! Waarom wordt u nu plotseling zo
bleek?’ |
|
‘ |
Eglantine moet
vertrekken |
120.
Antide laat zich in de stoel vallen en steunt het hoofd in de handen.
Tegenstrijdige gevoelens zijn af te lezen van zijn gezicht. ‘Jongedame,’
zegt hij dan. ‘Ik zou je moeten laten doden, omdat je mijn geheim niet wilt
bewaren. Maar ik kan de moed daartoe niet opbrengen. Je zult dus gevangene
moeten blijven.’ ‘Ik
zal uw gevangene blijven zo goed als ik zou zijn gestorven, indien u dat had
gewild’. ‘Laten
we weer tot ons eerste plan terugkeren. Zeker: je zou een uitstekende
gijzelaarster zijn.’ Als
tot zichzelf sprekend gaat Antide verder: ‘Je kunt natuurlijk niet hier
blijven. Je zult moeten vertrekken.’ Eglantine
wordt doodsbleek, wanneer zij deze woorden hoort: ‘Vertrekken....’, herhaalt
zij. ‘Inderdaad’. En wat wilt u met mij doen?’ ‘De
hertog van Guébriand, mijn machtige bondgenoot, zal zeker een geschikte
gevangenis voor u kunnen vinden.’ |
‘Dat
is goed’, zegt Eglantine die het niet veel kan schelen of zij de gevangene
van Guébriand of van Antide de Montaigu is. ‘Ik
zal morgen vertrekken.’ ‘Nee,
niet morgen, jongedame!’ Een
rilling trekt door het lichaam van Eglantine. Haar handen beven. ‘Wanneer
dan?’ stottert zij. ‘Vannacht.
Over enkele minuten!’ ‘Vannacht....
o, nee.... dat is onmogelijk’, Ik smeek u: wacht tot morgen.’ Antide
de Montaigu werpt Eglantine een verbaasde blik toe. ‘Waarom wil je de nacht
hier doorbrengen? Waarop hoop je nog, dwaas kind?’ ‘Nergens
op, heer.... nergens op.... Ik ben dodelijk vermoeid!’ ‘In
het Zweedse kamp zult u kunnen uitrusten. Eerst zal men u overbrengen.’ ‘Wie?’
‘Dat
zult u wel zien!’ |
|
|
De geheime doorgang |
121.
Antide de Montaigu loopt op een schilderij toe dat de baron De Vaudry
voorstelt. Hij drukt op een knop die is verborgen tussen de vele ornamenten
op de lijst. Een zachte klik komt van achter het schilderij. Angstig wacht
Eglantine op de dingen die gaan gebeuren. Op
onzichtbare scharnieren draait het schilderij, tot het een opening in de muur
vrijlaat. Eglantine begrijpt dat dit de geheime doorgang is die het kasteel
met de buitenwereld verbindt. |
Door
deze gang konden de bondgenoten van de heer van De Arend die helaas de
vijanden zijn van de boeren van de Franche-Comté, in het kasteel komen. Antide
de Montaigu doet een pas naar achteren en kijkt in de gang. ‘Kapitein
Brunet’, zegt hij, ‘U kunt komen!’ Dan maakt zich langzaam een figuur los uit
de duisternis. Voetstappen weerklinken hol in de gang. Dan kan men
onderscheiden wie de gang uitkomt. |
|
|
Hoe komt Magui aan
die sleutel? |
122.
In plaats van kapitein Brunet, de verschrikkelijke compagnon van Lespinassou, ziet Antide de Montaigu verbaasd een oude
vrouw uit het donker naar voren treden. Ze ziet er arm en verwaarloosd uit.
Eglantine slaakt een kreet. De heer van het kasteel De Arend doet een stap
achteruit. ‘Wie
bent u?’ ‘Ik
ben een arme vrouw en men noemt mij Magui de heks!’ ‘En
hoe bent u hier gekomen? Om mij mijn geheimen afhandig te maken?’ ‘Uw
geheimen, heer die ken ik al zolang!’ ‘Sinds
de dag dat het kasteel de Champ d'Hivers in vlammen opging heb ik geweten wie
de man met het zwarte masker was.’ Antide de Montaigu verbleekt, ‘Ik had die
naam kunnen verkopen, heer, maar u weet dat ik dat niet heb gedaan.’ ‘Maar,’
zegt Antide die zijn emotie tracht te verbergen, ‘hoe bent u tot hier kunnen
komen? |
Wie
heeft u verteld van het bestaan van deze geheime gang? Wie heeft de poort
voor u geopend?’ ‘Ik
zou kunnen zeggen: doordat ik een heks ben. Maar ik vertel u liever de
waarheid.’ ‘Spreek!
Spreek snel!’ ‘Kent
u deze sleutel, Monseigneur?’ ‘Ja,’
antwoordt Antide, ‘die ken ik zelfs heel goed: dat is de sleutel die de doorgang verleent.’ ‘U
hebt deze sleutel zelf gegeven aan degene die u op dit uur hier verwacht:
Brunet, de kapitein van de Grijzen.’ ‘Hoe
kan het dat u deze sleutel die ik gisteren aan Brunet gaf, in uw bezit hebt?’
‘Dat is heel eenvoudig, heer, maar hebt u tijd om naar mijn verhaal te
luisteren?’ ‘Ja, maar probeer mij niet te bedriegen!’ ‘Ik
zal geen woord zeggen dat niet waar is, Monseigneur!’ |
|
|
Magui doet haar
verhaal |
123.
Hoe kon de oude Magui de sleutel bemachtigen die toegang verleende tot het
slot en die de heer van het kasteel De Arend persoonlijk aan kapitein Brunet
had overhandigd? Dat was heel eenvoudig. Magui vertelt over haar bezoek aan
de herberg van Gangônes en over de wijze waarop zij
aan haar bewakers wist te ontsnappen. In het bos was Magui getuige van een
vechtpartij: Vier bergbewoners streden tegen een overmacht van twaalf
Grijzen. Drie bergbewoners werden gedood. De vierde die gewond was, werd als
gevangene weggevoerd. Nauwelijks
gingen de Grijzen echter verder of ze werden aangevallen door vijftien
bergbewoners. Enkele minuten later moesten de Grijzen vluchten, enkele doden
achterlatend. Magui wilde verder gaan, maar zij hoorde één van de gewonden
roepen. Het was kapitein Brunet die dodelijk was getroffen en Magui iets had
te vertellen had. |
Hij
overhandigde haar de geheime sleutel en vroeg haar deze te brengen naar de
heer van het kasteel De Arend gehaast. Hij
vroeg haar ook een belangrijke boodschap over te brengen. ‘Wat
voor boodschap?’ zegt Antide de Montaigu. ‘Dit
zijn de woorden die de kapitein sprak: ‘De tweede en de derde zijn ons
ontsnapt. Maar de eerste is in onze macht. Wij leiden hem naar het kasteel
van Clairvaux’ ‘Ah!’
roept Antide verheugd uit. ‘Dat zijn de woorden die hij heeft gesproken? En u
bent daar heel zeker van? ‘Ik
ben er zeker van, heer’. ‘En
vervolgens?’ ‘De
kapitein vertelde mij dat u hem verwachtte om tien uur en hij heeft me
uitgelegd hoe ik hier kon komen. Door de geheime gang te gebruiken die naar
deze salon leidt. ‘Wacht
in deze gang tot de heer de Montaigu de deur voor u opent’, zei hij voor hij
zijn ogen voor altijd sloot. |
|
|
Eglantine blijft |
124.
Als zij haar verhaal heeft beëindigd zegt Magui: ‘Nu ik hier ben, heer, sta
ik geheel tot uw beschikking. Ik wacht slechts op uw bevelen. Ik hoop daarmee
uw protectie te winnen’. ‘Er
zal u niets gebeuren’, zegt Montaigu die Magui nu volkomen vertrouwt.
Eglantine heeft niet begrepen wat Magui bedoelde met de woorden ‘De
eerste is in onze macht’. Wel voelt zij dat Magui haar niet kwaad gezind is.
Brutaalweg vraagt zij nu: ‘Wel, moet ik nog steeds vanavond vertrekken?’ Antide
de Montaigu haalt zijn schouders op en zwijgt. Hij weet niet wat hij zal
doen. Magui
begint nu te spreken met Eglantine. ‘Jongedame’, zegt ze vriendelijk. ‘Ik ben
geen slechte vrouw. Als ik de opdracht krijg je ergens heen te brengen, zal
ik dat onvoorwaardelijk naar mijn beste kunnen doen. |
Ik
verzeker je echter dat ik geen kwaad zal doen’. ‘Je zult vanavond niet
vertrekken’, zegt dan plotseling Antide de Montaigu. ‘Ik kan je niet
toevertrouwen aan deze vrouw die ik weliswaar volkomen vertrouw, maar aan wie
je te gemakkelijk zou kunnen ontsnappen. Je zult dus op het kasteel moeten
blijven tot morgenavond’. ‘Je
verzocht me één nacht om uit te rusten en de omstandigheden noodzaken mij
daarmee akkoord te gaan. Doe er je voordeel mee!’ Dan klopt hij op een deur. De
knecht die Eglantine een uur eerder de zaal binnenleidde, treedt binnen.
‘Breng deze jongedame naar haar kamer gebiedt hij. ‘En kijk of de ramen en
deuren goed gesloten zijn zodat ze niet kan ontsnappen. Je staat borg voor
haar met je leven’ en dan tot Magui: ‘Blijft u nog even. Ik heb u nodig!’ |
125.
Op de binnenhof van het kasteel heerst een drukkende stilte. De knechten
hebben één voor één de plaats verlaten. Enkele uren zijn voorbijgegaan sinds
Gerbas het kasteel zingende verliet, een wagen met graan achterlatend. Geen
geluid doet zich horen. Degene
die echter op dit ogenblik over de binnenplaats zou hebben gelopen, had daar
iets vreemds gezien. Het koren op de wagen beweegt namelijk. Het lijkt of
heel voorzichtig iemand onder de last op de wagen uit komt kruipen. Dan
verschijnt er een hoofd. Twee schouders duwen ongeduldig de kriebelende aren
opzij. Even is het koren helemaal in
beweging. |
De
man kijkt rond. Dan werkt hij zijn hele lichaam naar boven en even later
springt hij op de grond. Inderdaad: dit is Lacuzon die dit fantastische plan
heeft uitgedacht om Eglantine uit haar gevangenschap te verlossen.
Onbeweeglijk blijft Lacuzon staan. Hij bekijkt het kasteel nauwkeurig. Tussen
zijn eenvoudige kleren schittert iets: het is de diamanten egelantier op het
medaillon dat Pierre Prost hem gaf en dat hij sindsdien om de hals draagt.
Twee pistolen zijn tussen de riem van de vrijheidsstrijder gestoken. Enkele
minuten staat hij bewegingsloos, luisterend naar ieder geluid. |
|
|
Waar is het verblijf
van Eglantine? |
126.
Lacuzon kent deze omgeving goed. Hij kwam hier dikwijls om te spreken met de
‘trouwe bondgenoot’ Antide de Montaigu die altijd ‘waardevolle’ aanwijzingen
gaf. Langzaam loopt hij van de wagen vandaan. Achter de twee ramen van de
salon ziet hij licht branden. Hij aarzelt even. Maar dan denkt hij plotseling
aan de wacht die hier langs moet komen en snel steekt hij de binnenplaats
over. Hij heeft een vermoeden van de plaats waar Eglantine zal zijn
ondergebracht en daarom loopt bij vastbesloten op een kleine poort toe. Het
hout van deze poort is al gedeeltelijk vergaan. Achter deze deur liggen de
vrouwenverblijven. Lacuzon’s ogen die aan de
duisternis zijn gewend, zien direct de zwakke plekken in het hout. |
Hij
trekt zijn dolk te voorschijn en zet die tussen twee planken. Een zacht
gekraak klinkt. Alles gaat goed tot nu toe. Maar dan komen de moeilijkheden. Lacuzon’s mes stuit op een harde ondergrond. De deur moet
van binnen met ijzer beslagen zijn. Hij begrijpt dat hij nu zijn verdere
pogingen bij deze deur wel kan staken. Langzaam
loopt hij langs de muur om de binnenplaats, speurend of er geen enkele
oplossing is voor het vraagstuk: hoe kom ik bij Eglantine? De kapitein is de
wanhoop nabij door deze tegenslag Zou hij alle moeite voor niets hebben
gedaan? Hij staat stil en kijkt omhoog. Alles is echter tevergeefs. |
|
|
Het slot knarst |
127.
Lacuzon geeft het echter nog niet op. Hij zet zijn onderzoekingstocht voort
en mompelt: ‘Zou het dan voor niets zijn dat ik weet wie mijn land zoveel
nadeel berokkent? Zal ik dat ooit kunnen bewijzen? En Eglantine, zou ik haar
ooit terugzien? Ik zou mijn leven willen geven voor het hare!’ Dan
stoot zijn voet tegen de onderste tree van een trap. Lacuzon staat stil en
ziet dat de trap leidt naar een soort terras voor het gebouw van de vrouwen.
Bijna schreeuwt hij het uit van blijdschap. Opeens herinnert hij zich dat hij
deze trap al eerder heeft gezien. |
‘Dwaas
die ik ben,’ mompelt hij. ‘Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht!’ Snel
loopt Lacuzon de trap op. Aan het einde van die trap zal hij Eglantine
vinden. Aan
het einde van de trap is op dezelfde hoogte als het terras een hek dat de
verdere doortocht belemmert. Het hek is gesloten, maar de sleutel steekt nog
in het slot. Lacuzon hoeft alleen zijn arm door de tralies te steken om de
sleutel te kunnen omdraaien. Het slot blijkt een beetje verroest en het
knarst. Even blijft Lacuzon staan om te luisteren of niemand dit geluid heeft
gehoord. |
|
|
Een deur die op een
kier staat |
128.
Lacuzon hoort en ziet niemand. Hij duwt het hek open. Ook de scharnieren
kraken. Weer luistert Lacuzon oplettend, maar weer is er niets te horen. Dan
besluit Lacuzon de stap te wagen. Snel loopt bij verder over het terras. Dan
staat hij voor het gebouw waarin de vrouwen wonen. Een
van de ramen op de eerste verdieping is geopend, ondanks de koude. Er straalt
een zwak licht naar buiten. ‘Daar
wacht Eglantine op haar bevrijding,’ denkt Lacuzon. Hoopvol loopt hij op de
hoofdingang toe. |
Hij
duwt tegen de deur en merkt tot zijn grote verbazing dat deze open is. Een
hoge trap leidt naar boven. Aan het eind straalt een zwak licht. De deur van
de kamer op de eerste verdieping die Lacuzon van buiten af heeft gezien,
staat open op een kier. ‘Dat
is vreemd,’ denkt Lacuzon. ‘Bewaakt men op deze manier zijn gevangenen op het
kasteel De Arend?’ Of
zou Lacuzon te laat zijn gekomen en zou Eglantine reeds ergens anders zijn
ondergebracht? |
|
|
De kamer van
Eglantine |
129.
Het idee dat Magui hem heeft kunnen verraden, komt geen moment in Lacuzon op.
Het is mogelijk dat Eglantine in een andere kamer is ondergebracht. Lacuzon
besluit het zekere voor het onzekere te nemen. Hij
gaat de trap op en duwt de deur open. Hij komt in een leeg vertrek dat wordt
verlicht door een kaars die op een grote houten tafel staat. Het ameublement
van deze kamer is eens heel mooi geweest, maar het verkeert nu in een
erbarmelijke staat. De
gordijnen langs de muren, de bekleding van de stoelen, het tapijt op de
grond: alles is versleten. Het hout van een groot bed is vermolmd. Het licht
van de kaars verlicht een bijbel die opengeslagen op de tafel ligt. Lacuzon
uit een zachte kreet. |
Op
het kasteel De Arend moet Eglantine de enige vrouw zijn die een bijbel heeft
en erin leest. Bijna tegelijkertijd ziet hij over een stoel de wijde mantel
hangen die Eglantine droeg. Dit is zonder twijfel de kamer van Eglantine. Maar
waar is het meisje zelf? Lacuzon
zet zijn onderzoekingen voort. Hij opent een deur en komt dan in een lange
gang waaraan alle andere vrouwenvertrekken grenzen. Hij ziet echter dat deze
ontdekking hem niet verder zal helpen. Juist gaat hij in de kamer van
Eglantine terug als hij voetstappen hoort op het terras. De stappen komen de
trap op. Er is weinig tijd voor Lacuzon om na te denken. Snel verbergt hij
zich achter het grote bed. |
|
|
Eglantine houdt moed |
130.
Nauwelijks heeft Lacuzon zich verstopt of hij hoort het hek beneden
dichtslaan. Hij hoort hoe een sleutel in een roestig slot wordt omgedraaid. ‘Ik
geloof dat ik gevangen ben,’ mompelt Lacuzon. Op de trap hoort hij de lichte
tred van een vrouw. Het hart van de kapitein bonst wild in zijn keel. Eglantine
komt de kamer binnen. De kapitein is op het punt zijn schuilplaats te
verlaten. Maar
hij bedenkt nog bijtijds dat het beter is nog even te wachten. Eglantine zou
kunnen schrikken en schreeuwen, daardoor zijn plan in de war sturend. |
Hij
wacht tot degene, die haar hier bracht ver genoeg verwijderd is. Eglantine
komt juist bij Antide de Montaigu vandaan. Zij gaat voor de tafel zitten en
neemt de bijbel in haar handen. Stil
zit ze te lezen. Dan staat ze op en loopt naar het geopende venster toe. Ze
kijkt naar buiten en denkt aan Gerbas die ze enkele uren geleden heeft horen
zingen: ‘Uw vrienden helpen u altijd waar ge ook zijt! Houd moed en vrees
niet!’ Dat
zijn de woorden die Eglantine deden zeggen dat ze liever niet deze avond het
kasteel wilde verlaten. |
|
131.
Lacuzon wacht. Dan denkt hij dat de bediende die Eglantine hier bracht, ver
genoeg verwijderd is. Hij komt achter het bed vandaan en fluistert:
‘Eglantine…’ Het
meisje draait zich snel om. Met ogen groot van verbazing kijkt zij naar de
hoek, van waaruit haar naam werd genoemd. Dan ziet ze Lacuzon. Haar hart
bonst van vreugde. Snel
herstelt Eglantine zich van de schrik die Lacuzon's
plotselinge verschijning onwillekeurig teweeg heeft gebracht. Zij legt haar
vinger tegen haar lippen. |
Ze
loopt weer op het raam toe en kijkt peinzend naar buiten. Ze ziet de bediende
die haar wegbracht, een gebouw aan de overkant binnengaan. Dan sluit ze
voorzichtig het raam. Met
glanzende ogen kijkt ze Lacuzon aan. Dan stort ze zich in zijn armen,
fluisterend ‘ben je daar eindelijk?’ Lacuzon voelt de zachtheid van haar
wangen en de streling van haar haren. Even wil hij haar tegen zich aandrukken
alsof ze zijn geliefde was, maar dan bedenkt hij zich: Eglantine is de
verloofde van Raoul. Toch houdt hij van haar met zijn hele hart. |
|
|
Het vluchtplan |
132.
Lacuzon begint het eerst te praten: ‘Vertel me wat er is gebeurd, sinds je
hier werd binnengebracht’, vraagt hij vriendelijk. Eglantine
echter slaat haar ogen neer en zegt zacht: ‘Vertel me eerst hoe het met mijn
vader gaat en met.... Raoul’. ‘Je
vader is gered’, zegt Lacuzon die niet direct de verschrikkelijke waarheid
wil vertellen. ‘En Raoul is in de herberg van Gangônes
met Varroz en Marguis. Maar jij? Vertel vlug!’. ‘Maar
ik heb weinig te vertellen.... Ik verloor het bewustzijn toen ik in de kelder
van het brandende huis lag. Jij hebt me toen gered, nietwaar?’ ‘Ja,
maar Raoul wilde dwars door de vlammen heen naar je toegaan. Met de grootste
moeite konden we hem tegenhouden’, antwoordt Lacuzon op de onuitgesproken
vraag over Raoul. Dan vertelt Eglantine hoe ze in het kasteel De Arend is
gebracht en hoe zij naar Antide de Montaigu werd gevoerd. |
Die
besloot haar tot zijn gevangene te maken. ‘Dus
die Montaigu is werkelijk een verrader?’ ‘Een
valse en laffe verrader die misbruik maakt van jullie vertrouwen!’ ‘Maar
waarom? Zou hij verwachten dat Lodewijk XIII en Richelieu de Franche-Comté
van hem zullen kopen?’ Even
heerst er een stilte in het vertrek. Dan
zegt Lacuzon. ‘Later zal ik mijn rekeningen met deze man vereffenen. Nu
moeten we zien te vluchten’. ‘Ja,
maar hoe?’ ‘Het
zal niet gemakkelijk gaan, maar ik heb een plan. Ik weet waar de muur het
laagst is. Als men over de muur is, komt men op een soort plateau en als men
eenmaal op dat plateau is dan is ontsnappen niet moeilijk’. ‘Maar
hoe komen we over die muur heen op dat plateau?’ ‘Daar
heb ik al aan gedacht. Kijk.’ De kapitein laat een stuk touw zien dat hij
onder zijn jas om zijn middel had gewonden. |
De
rol van Magui |
133.
Eglantine vertelt dan aan Lacuzon hoe het komt dat zij nu nog op het kasteel
is. ‘De man die Antide de Montaigu verwachtte is gedood. Kapitein Brunet
heette hij geloof ik...’ ‘Brunet?
De kapitein van de Grijzen? Wie vertelde dat nieuws?’ ‘Een
oude vrouw die zich de heks noemt en die Brunet voor hij stierf gesproken
heeft.’ ‘Een
oude vrouw die zich de heks noemt! Hoe heette ze?’ ‘Magui!’ ‘Dat is vreemd!’ ‘Waarom?’
‘Ik
heb Magui achtergelaten in de herberg van Gangônes
toen ik vertrok.’ ‘Zij
is op het ogenblik bij Antide de Montaigu’. ‘Wat
doet zij daar?’ ‘Wel,
eerst dacht ik dat zij een verraadster was in dienst van Antide de Montaigu,
maar ik merkte dat hij haar helemaal niet kende. |
Zij
keek mij steeds aan alsof ze me wilde geruststellen en alsof ze me kende’. ‘Maar
ze kent je ook! Zij is het die je hierheen heeft gebracht!’ ‘Zij
.... ?’ herhaalt Eglantine verbaasd. ‘Ja,
zij! En ik kan niet geloven dat zij ons nu verraadt!’ ‘Zij
heeft ons reeds grote diensten bewezen,’ gaat Lacuzon verder. ‘Zij heeft
Raoul naar de herberg van Gangônes gebracht, nadat
zij zijn leven had gered’. ‘Wat!’ roept Eglantine. ‘Zij
heeft Raoul gered, de goede vrouw! Je moet beslist niet verder aan haar te
twijfelen!’ ‘Je
hebt gelijk,’ zegt Lacuzon. ‘Ik ben er zeker van dat zij hier is gekomen om
mij te helpen. Ik verwacht dat ze mij op zekere dag een groot geheim zal
vertellen’. ‘Ja,’
mompelt Eglantine. ‘Maar ik hoop dat het niet op dit kasteel zal zijn dat die
geheimen worden onthuld’. |
|
|
Wie is die geest op
de toren? |
134.
‘Er gebeuren hier geheimzinnige dingen’, zegt Eglantine dan. ‘Vertel
er eens iets over’, vraagt Lacuzon. ‘Er
gebeuren vreemde dingen op dit kasteel. Toen ik hier kwam, leek het of er
klaagzangen oprezen vanuit de aarde. En 's avonds zingt een weemoedige stem
een droevige ballade in de toren. 's Nachts verschijnt er een gedaante in
witte klederen op de transen van de toren. ‘Heb
je die gezien?’ ‘Ja,
vlak nadat ik de stem van Gerbas had gehoord, wandelde de ‘geest’ langer dan
een uur onder de grote bomen op het bordes.’ ‘Dus’,
mompelt Lacuzon, ‘het was geen hersenschim. De ‘geest’ op de toren bestaat
dus. ‘Het
is een vrouw, daar ben ik zeker van. Een vrouw die leeft en lijdt en de
stemmen die uit de aarde schijnen omhoog te rijzen, getuigen van andere
misdaden!’ De
kapitein zwijgt enkele ogenblikken. Dan zegt hij: |
‘Ah,
graaf van Montaigu, heer van het kasteel De Arend, edele schurk, eens komt er
een dag -en die dag is misschien dichter bij dan u denkt- dat ik terugkom in
dit kasteel!’ Lacuzon
is vergeten dat er iemand naar hem luistert. Hij spreekt slechts tot
zichzelf: ‘Eens kom ik terug, met een zwaard in de ene hand en een brandende
toorts in de andere. Dan zullen uw ondergrondse gevangenissen hun geheimen
prijs moeten geven. Het uur is nabij!’ ‘Maar
op dit moment is er slechts één ding dat van belang is: het kasteel
ontvluchten. Ik zal je langs dit koord uit het raam laten zakken’, zegt
Lacuzon nu tot Eglantine. ‘Heb je al een bezoek gebracht aan de andere
vertrekken die aan het jouwe grenzen?’ ‘Nee,
ik durfde deze kamer niet te verlaten!’ ‘Dan
zullen we samen op onderzoek uitgaan’. Lacuzon neemt de lamp en opent de
tweede deur, op de voet gevolgd door Eglantine. |
|
De poort naar het
binnenhof |
135.
Nadat ze alle kamers die op de gang uitkomen, hebben geïnspecteerd en nergens
iets vreemds hebben kunnen ontdekken, komen ze in het laatste vertrek. Daar
is een geopende deur die uitkomt op een trap. ‘Dit
moet de trap zijn die op de binnenplaats uitkomt,’ zegt Lacuzon. Ze
lopen de trap af en komen dan bij het vermolmde poortje dat Lacuzon
tevergeefs van buiten af open heeft proberen te maken. Lacuzon
bestudeert het slot. Een sleutel is
nergens te zien, maar dat is ook niet nodig. De deur wordt gesloten met een
grote balk die een sterke man vrij gemakkelijk kan verwijderen. |
Lacuzon
trekt de balk weg en zonder moeite kan de deur nu geopend worden. De poort
blijkt inderdaad toegang te verlenen tot de binnenhof. Lacuzon
blijft stilstaan in de deuropening. Hij luistert of het gekraak van de balk
hen niet heeft verraden en kijkt of de binnenplaats inderdaad zo verlaten is
als men zou vermoeden. Er is echter niets verdachts op de hof. Het is
doodstil en alleen achter het raam van de kamer van Antide de Montaigu brandt
nog steeds licht. ‘Kom,’
zegt Lacuzon tegen zijn nicht, ‘volg mij en maak vooral geen geluid. Loop
alsof je slechts een schaduw was!’ |
|
|
Er klinkt een stoot
op een hoorn |
136.
Eglantine loopt achter Lacuzon aan de binnenplaats op. Nauwelijks is ze
echter de drempel over of de wind zorgt voor een onaangename verrassing. Met
een harde klap valt de deur achter Eglantine dicht. De twee vluchtelingen
verstijven van schrik. ‘Daarmee
heb ik geen rekening gehouden,’ mompelt Lacuzon. Hij weet dat hij, wil hij
niet worden ontdekt, nu snel maatregelen moet nemen. Hij
neemt Eglantine bij de hand en holt met haar naar het gewelf waardoor ze op
het pad kunnen komen dat op de muur van het kasteel achter de schietgaten
langsloopt. ‘Het
is mogelijk dat er een soldaat op de muur staat,’ zegt Lacuzon. In dat geval
zal er gevochten moeten worden. |
Snel
geeft hij Eglantine enkele aanwijzingen over wat zij in dat geval zal moeten
doen. ‘Als
alles goed gaat,’ zo besluit hij, ‘laat ik je aan het koord van de muur
zakken. Dan
horen Lacuzon en Eglantine plotseling een stoot op een hoorn. Het klinkt van
dichtbij. Verschrikt kijkt Lacuzon op. ‘Wat
is dat? Welke gast zou op dit uur in het kasteel kunnen arriveren?’ mompelt
hij. ‘Vannacht
heb ik hetzelfde geluid gehoord,’ zegt Eglantine. ‘Het was alleen iets later.
De poorten werden geopend en binnen enkele minuten was de binnenhof vol
soldaten en paarden. ‘We
kunnen hier in geen geval blijven staan en we zullen ons zo vlug mogelijk
moeten verbergen!’ |
|
|
Verstopt |
137.
Het is een kritiek moment. Als Eglantine en Lacuzon nog een paar seconden op
de binnenplaats blijven, zullen zij zeker worden ontdekt. ‘Waar
moeten we ons verbergen?’ fluistert Lacuzon gejaagd. ‘De deur die naar de
vrouwenvertrekken leidt is achter ons dichtgeslagen’. ‘We
moeten opschieten’, fluistert het meisje angstig. ‘Misschien
kunnen we nog snel de muur bereiken’, zegt Lacuzon. ‘Onmogelijk’,
zegt Eglantine beslist. De
mannen komen via de weg op de muur in het gewelf!’ Dan valt Lacuzon’s blik op de grote regenbak in het midden van de
hof. De bak waarbij Gerbas zijn wagen liet staan... ‘We
zijn gered!’ roept Lacuzon uit. ‘Hoe?’
vraagt Eglantine wanhopig. |
‘Er
staat heel weinig water in die put’. ‘En
wat zou dat?’ ‘Wel,
ik zal in de put afdalen. Het water zal wel koud zijn, maar ik heb er een
koud bad voor over’. Hij pakt een ladder die tegen een muur staat en
vervolgt: ‘Als
het gevaar voorbij is kom je weer bij mij’. Eglantine
vraagt ongerust: ‘En ik? Wat moet ik doen?’ ‘Jij
holt de trap op die naar het bordes gaat. ‘Er staan bomen en de mannen zullen
er zeker niet komen. Je verstopt je achter een boom en als de soldaten zijn
vertrokken kun je weer tevoorschijn komen’. ‘Kan
ik niet bij je blijven?’ ‘Nee.
We zullen samen veel eerder worden ontdekt en bovendien hebben we nu vijftig
procent meer kans dat in ieder geval één van ons de dans zal ontspringen.’ |
|
|
In de regenput |
138.
Eglantine voelt zich gerustgesteld door de uitleg van Lacuzon. Inderdaad:
als zij wordt ontdekt is het enige risico dat zij loopt dat zij weer zal
worden opgesloten en opnieuw zal moeten wachten op een bevrijding. Want dat
zij weer bevrijd zal worden staat voor haar vast. Als de Montaigu hen echter
samen zou treffen, zou hij alles in het werk stellen om te verhinderen dat
zij het kasteel weer uitkomen. De zo zorgvuldig gemaakte plannen mogen niet
uitlekken. En de Montaigu zal omdat te verhinderen, geen enkele maatregel
schuwen! Lacuzon
spreekt met Eglantine af dat zij de ladder op zal halen als Lacuzon haar
daartoe een teken geeft. Eglantine zal daarna naar het bordes gaan om zich te
verbergen. Langzaam daalt Lacuzon af. Met zijn handen tast hij langs de wand,
zoekend naar enig houvast. |
Boven
hem staat Eglantine. Gespannen tuurt zij in de put; door de duisternis ziet
zij echter niets. Dan
ontmoet de hand van Lacuzon een uitsteeksel. Hij
tast en merkt dat dit een rand is die om de hele put loopt. ‘Haal
de ladder op!’ roept hij, nadat hij zijn voet op deze rand heeft gezet. Hij
voelt zich echter niet erg gerust. Wat zullen de gevolgen zijn van deze
gewaagde onderneming. Het verraad! Dit woord en de fatale betekenis ervan
dringt zich opeens aan hem op. Tot vandaag sprak men van loyaliteit en van vrijheidslievendheid, van een vrij Franche-Comté en nu
dit grote verraad dat fataal zal kunnen zijn.... en de eerste medeplichtige
aan dit verraad blijkt een vooraanstaande vrijheidsstrijder te zijn! |
De gevangene in de
regenput |
139.
De regenput blijkt bijzonder groot te zijn. Wanneer de ogen van Lacuzon aan
de duisternis zijn gewend, bespeurt hij een enorm onderaards gewelf dat de
hele ruimte onder de binnenhof inneemt. Langs de hele muur loopt een brede
richel, bijna een pad. Enkele minuten zijn reeds verlopen sinds Eglantine de
ladder ophaalde. Dan hoort Lacuzon plotseling een geluid dat het bloed in
zijn aderen doet stollen. Hij hoort iemand zwaar zuchten. Een
jammerklacht weerklinkt door het gewelf. Lacuzon denkt dat hij zich iets
verbeeldt. Toch blijft hij oplettend staan luisteren. Het zuchten gaat echter
door. Dan hoort hij een zacht gesnik. Er is nu geen twijfel meer mogelijk.
Hier, dicht bij hem, is een mens die lijdt. |
Een
mens die het slachtoffer is geworden van de slechtheid van Antide de
Montaigu. Dan
hoort Lacuzon nog een ander geluid. Dat van een lichaam dat zich moeizaam
voortbeweegt. Dan
herinnert de kapitein zich plotseling de woorden van Eglantine die vertelde
dat 's nachts klaagzangen opstegen die vanuit de aarde leken te komen. De
stappen komen hoe langer hoe dichterbij. Lacuzon
voelt een onberedeneerbare angst. Een windvlaag strijkt langs zijn gezicht.
Hij wil vluchten, maar dat is onmogelijk. Lacuzon blijft op de richel staan,
dicht tegen de muur gedrukt. Dan ziet hij de plooi van een kledingstuk vlak
bij zich. Hij voelt een menselijke adem over zijn gezicht strijken en twee
vurige ogen kijken hem aan. |
|
|
De gevangenis van een
onbekende |
140.
Een langzame stem vraagt op vlakke toon: ‘Wie bent u?’ Nu Lacuzon zeker weet
dat hij met een mens te doen heeft, maakt een grote opluchting zich van hem
meester. Weliswaar is hij nog steeds verbaasd, maar bang is hij niet meer. Is
degene die tot hem sprak een vriend of een vijand? ‘Wie bent u zelf? ‘ vraagt
hij. ‘Weet ik niet’ mompelt de stem. ‘Nee, dat weet ik niet’. ‘Wat komt u
hier doen? Waarom komt u onnodig een gevangene wekken? ‘ ‘Wat’,
roept Lacuzon, ‘u bent een gevangene?’ ‘Probeer
me niet te bedriegen’, gaat de man onverstoorbaar verder. ‘Als u wordt
gestuurd door Antide de Montaigu, mijn doodsvijand en als u de opdracht heeft
mij te doden, doe dat dan nu. De hand die doodt is ook de hand die bevrijdt.
‘ Lacuzon wil juist antwoorden als een geluid van wapenen en paarden tot
beneden in de put doordringt. |
‘Wees
stil’ fluistert Lacuzon. ‘Wie bent u?’
vraagt de stem weer, maar nu zachter. Wellicht uw redder, maar wees nu stil.
Als ze ons hier ontdekken zijn we beiden verloren.’ ‘Laten we dan naar mijn
cel gaan.’ Lacuzon
voelt een hand die de zijne neemt. Langzaam loopt hij mee. Lacuzon
ontdekt al spoedig een vrij grote opening in de rotswand. Dat is de
gevangenis van de onbekende. ‘We
zijn er’, zegt deze. ‘Daar
ligt een bos stro. U kunt erop gaan zitten als u dat wilt. Het is hier minder
koud dan in de put. Maar ik zie dat u jong bent en de jeugd heeft minder last
van de kou dan oudere mensen.’ ‘Hoe
kunt u zien dat ik jong ben?’ ‘Mijn
ogen zijn gewend aan de duisternis; ik slijt mijn leven in de duisternis van
deze cel.’ |
|
|
Twintig jaar |
141
‘U bent dus al lang gevangene?’ vraagt Lacuzon. ‘Reeds
twintig jaar.’ ‘Twintig
jaar,’ herhaalt Lacuzon ontzet. ‘Kunt
u begrijpen wat ik heb geleden in deze twintig jaar? Ja, ik heb
verschrikkelijk geleden. Ieder ander was krankzinnig geworden van deze
geestelijke marteling. Maar bij mij is alles intact gebleven: de geest, de
gedachten ...... over alles heb ik
gewaakt, de spijt, de verwachting, de haat ...... O, al die lange uren waarin
ik heb gewenst dat de dood zou komen om me weg te halen uit deze
verschrikking!’ ‘Hoe
vaak,’ gaat de oude man verder, ‘heb ik me moeten weerhouden om niet met mijn
hoofd tegen de muur te lopen. Alleen de haat gaf mij de kracht om te leven.
‘Even zwijgt de vreemdeling, overweldigd door emoties. Dan gaat hij verder: |
‘Jongeman,
mijn opgewondenheid zal je wel vreemd voorkomen
en ik denk niet dat je mij begrijpt. Maar ik heb twintig jaar lang geen
gezicht gezien.’ ‘Zelfs
zag ik nooit het gezicht van de gevangenbewaarder, want het luikje waardoor
mij mijn eten wordt aangereikt, wordt nooit verder dan op een kier geopend.
In twintig jaar heb ik geen mens een hand kunnen geven en ziedaar: er komt
plotseling iemand die me zijn vriendenhand biedt, want u bent mijn vriend,
omdat ook u een vijand van Antide de Montaigu bent!’ ‘Ja,
zijn vijand,’ zegt Lacuzon peinzend, ‘zijn grootste vijand!’ ‘Na
mij,’ zegt de gevangene zacht. ‘En
onze rekening met hem zal spoedig vereffend worden!’ ‘Dat
zegt u goed, ik zal gelukkig sterven als deze twintig jaar worden gewroken.’ |
|
|
De vreemdeling vraagt |
142.
Na een ogenblik stilte zegt Lacuzon: ‘Het is een toeval dat mij tot U bracht.
Zeker: als dat maar enigszins mogelijk is, zal ik u de vrijheid teruggeven.
Maar ik denk toch vóór alles aan degene, voor wie ik hier ben gekomen en die
zeker ook zal helpen te ontvluchten’. ‘Is
het misschien een vrouw die u naar het kasteel De Arend voerde’, vraagt de
gevangene. ‘Ja,
een vrouw’. ‘Een
jong meisje, niet waar?’ ‘Ja’
‘En
zij werd hierheen gebracht door een
schurk die haar als gijzelaarster uitleverde aan Antide de Montaigu?’ ‘Inderdaad!’
roept Lacuzon verbaasd uit, ‘maar hoe kunt u dat weten?’ ‘Vindt
u het vreemd dat ik dit alles weet? Ik kan u nog veel meer vertellen. Ik weet
zelfs wie u bent! En toch heb ik u nooit eerder gezien’. |
Lacuzon
is te verbaasd om iets te kunnen zeggen. ‘Er is slechts één man’, zo gaat de
vreemdeling verder, ‘die zich op deze wijze in het hol van de leeuw zou
durven wagen. Er is ook maar één man die dit zou doen om Eglantine te
bevrijden.’ ‘Eglantine’
herhaalt Lacuzon als in een droom. ‘En deze man is Jean Claude Prost dat is
kapitein Lacuzon.’ De
kapitein kan niet antwoorden. ‘Zeg
me dat ik me niet heb vergist’, vraagt de gevangene. En
als Lacuzon blijft zwijgen zegt hij bedroefd: ‘Héér, heb ik me vergist? Ik
weet dat het de nicht van Lacuzon is die op dit kasteel gevangen wordt
gehouden. En ik weet ook dat dit meisje verwacht dat iemand haar zal
bevrijden. Zeg me toch, heb ik me vergist?’ ‘Nee’,
antwoordt Lacuzon. ‘Ik ben inderdaad Jean-Claude Prost!’ |
|
Luister bij deze muur |
143.
Nu Lacuzon weet dat hij de ander kan vertrouwen, vertelt hij hoe hij in de
put is gekomen. ‘Het was de stoot op de hoorn die mij hierheen deed
vluchten.’ ‘De
stoot op de hoorn zegt de oude man.’ ‘Gisteren
had Antide de Montaigu een lang onderhoud met een man die u zeker kent. Toen
ze uit elkaar gingen zeiden ze: tot morgen.’
‘Maar
hoe kunt u alles weten wat er in het kasteel plaatsvindt?’ ‘Ik
zal het u vertellen.’ De oude man neemt de hand van de kapitein en brengt hem
naar een van de hoeken van het hol. Lacuzon
begrijpt hoe langer hoe minder zijn vreemde metgezel. Hoe kan deze man die in
twintig jaar het daglicht niet heeft gezien, die nooit met iemand spreekt, al
deze bijzonderheden over het kasteel weten? Ja,
deze man weet zelfs dingen over gebeurtenissen in de provincie. |
‘Leg uw oor tegen deze muur’, zegt de
onbekende. Lacuzon gehoorzaamt. Hij hoort twee stemmen. Een
van deze stemmen –Lacuzon twijfelt daar geen moment aan- behoort aan Antide
de Montaigu. Als hij op dit moment in de kamer van De Montaigu zou zitten, zou hij het gesprek niet beter
kunnen verstaan. Zo duidelijk klinkt alles wat daarbinnen wordt gezegd. ‘Wat
heeft dit alles te betekenen?’ vraagt hij. ‘Ik
zal alles uitleggen’, zegt de gevangene, ‘maar luister nu naar datgene wat
daarbinnen wordt besproken. Want ik zou me al heel sterk moeten vergissen als
u daarin niet hevig geïnteresseerd zou zijn.’ Lacuzon
legt zijn oor weer tegen de muur en luistert oplettend toe. |
|
|
Waarom gaat Antide
naar de binnenplaats? |
144.
We zijn nu weer in de salon van Antide de Montaigu, de heer van het kasteel
De Arend, enkele minuten voordat de hoornstoot het kasteel in rep en roer zal
brengen. Antide de Montaigu zit bij het vuur en op een stuk papier dat voor
hem op tafel ligt, tekent hij bizarre figuren. Vlak voor hem staat Magui, de
heks, schijnbaar rustig en ongeïnteresseerd, maar in werkelijkheid elke
verandering op het gezicht van Antide de Montaigu bestuderend. Dan
klinkt opeens het geluid van de hoorn in de salon door. De Montaigu schuift
haastig zijn stoel achteruit en drukt op de knop naast het schilderij
waardoor de geheime gang weer zichtbaar wordt waardoor Magui enkele uren
geleden bij De Montaigu kon komen. |
‘Vrouw’,
zegt dan Antide de Montaigu, ‘ik ben van plan u een grote opdracht te geven
waarvoor veel intelligentie nodig zal zijn. Maar nu is het beter dat u zolang
in deze gang blijft en wacht tot ik u roep.’ ‘Vergeet
mij dan niet’, smeekt Magui. ‘Wat
dat betreft kunt u gerust zijn’, zegt De Montaigu hooghartig. Als
het schilderij weer achter Magui is gesloten, roep De Montaigu de knecht
binnen die Eglantine de zaal had binnengeleid. De man heeft een lantaarn bij
zich. De twee mannen verlaten de zaal en gaan de trap af die naar de
binnenplaats leidt. |
|
|
De aankomst van een
ruiter |
145.
Antide de Montaigu roept iets naar de wachters op de muur. Dan geeft hij
bevel om de brug neer te laten. Even later verbreekt het geratel van de
kettingen die de brug dragen de stilte van de nacht. Dan is er weer de
immense stilte van enkele minuten tevoren. Niets verraadt dat daarbuiten
mensen staan. Antide heeft zorgvuldig voorzorgsmaatregelen genomen, zodat
niemand van zijn plannen op de hoogte kan komen! Dan
rijdt een ruiter de poort binnen. Hij is gehuld in een donkerbruine mantel en
wordt geëscorteerd door een tiental soldaten. |
De
bezoeker en Antide de Montaigu begroeten elkaar zonder een woord te spreken.
Dan gaan de mannen naar de weg die achter de schietgaten loopt. De
brug is weer opgehaald. Slechts voorafgegaan door de lakei die de lantaarn
draagt, lopen de mannen de binnenhof over en gaan de trappen op die naar de
salon van Antide de Montaigu leiden. Op de binnenhof is het geluid te horen
van mannen die gedempt spreken en van paarden die ongeduldig met hun hoeven
over de straatstenen schrapen. |
|
|
146.
Als de twee mannen eenmaal in de salon zijn, laat de late bezoeker de mantel
van zijn schouders glijden. Antide de Montaigu biedt hem een stoel aan en dan
zegt hij op hartelijke toon: ‘Graaf van Guébriant, wees welkom’. ‘De
vertegenwoordiger van Zijne Majesteit de Koning van Frankrijk verheugt zich
dat hij welkom is bij de gouverneur van het graafschap Bourgogne!’ antwoordt
de hertog, terwijl hij de laatste vijf woorden beklemtoont. Als
hij deze titel hoort uitspreken, de titel waar hij zo hartstochtelijk naar
heeft verlangd, begint Antide de Montaigu te beven en zijn gezicht wordt
donkerrood van vreugde ‘Gouverneur
van het graafschap Bourgogne?’ herhaalt hij.
|
‘Ja’,
antwoordt de graaf van Guébriant, ‘en dat houdt in dat u aan het hoofd staat
van ‘Saint-Claude, Lons- le-Saunier,
Dôle, Salins en Nozeroy’.
‘Dus’, roept Antide uit, ‘kardinaal Richelieu verwaardigt zich eindelijk toe
te stemmen....’ De
graaf van Guébriant valt de heer van het kasteel De Arend in de rede. ‘Graaf
van Montaigu’, zegt hij, ‘om geen misverstanden te wekken is het nodig om nog
eens over enkele dingen te praten die zijn gebeurd sedert het begin van onze
samenwerking’. ‘Waarvoor
is dat nodig? We hebben alles toch besproken?’ ‘Zeker,
maar ik geloof dat er enkele punten waren waarover wij van mening verschilden
en ik geloof dat het goed is nog eens over deze punten te spreken. |
|
|
Het verwijt aan
Antide de Montaigu |
147.
Het gesprek tussen de heer van het kasteel De Arend en de graaf van Guébriant
is lang. De mannen kunnen moeilijk tot overeenstemming komen. Inderdaad, het
gedrag van Antide de Montaigu is streng beoordeeld aan het Franse hof en
Guébriant verbergt dat niet. ‘Men verwijt u dat u zo langzaam werkt wat
betreft het driemanschap Lacuzon, Varroz en Marquis. U geniet hun vertrouwen;
de gedachte aan verraad komt niet in hen op. En u hebt sinds de zes maanden
dat u met ons samen werkt al twintig keer de gelegenheid gehad om deze mannen
gevangen te nemen en hen aan ons over te leveren. Wat
is toch de oorzaak van deze langzame reactie?’ ‘Dat
is niet moeilijk te verklaren: Inderdaad meermalen had ik de gelegenheid
om Lacuzon en de andere twee leden van
het driemanschap te overmeesteren en hen uit te leveren. Maar wat had ik
daaraan? |
Ik
zou met handen en voeten gebonden zijn aan uw stilzwijgen en aan dat van de
koning en kardinaal Richelieu. En dat is wat ik niet heb gewild. Als de
dienst eenmaal is bewezen, vergeet de koning dikwijls zijn dienaar’. ‘Seigneur’,
roept Guébriant bijtend uit,‘deze twijfel aan de
koning is een rechtstreekse belediging!’ ‘Deze
belediging is echter niet bedoeld voor u’. Handig pareert De Montaigu de
antwoorden van zijn partner. Hij leidt het gesprek in andere banen en
eindelijk kan hij beginnen over datgene wat hij zo graag wil horen. ‘De
titel waarover u sprak, vlak nadat u hier was binnengekomen, doet mij geloven
dat er nu eindelijk een beslissing is genomen. Maar ik zou graag meer
zekerheid hierover willen hebben en de bewijzen willen zien.’ |
Instructies van kardinaal Richelieu |
148.
De graaf van Guébriant haalt een papier te voorschijn uit een enveloppe. Hij
overhandigt de brief aan de heer van het kasteel De Arend en zegt: ‘Hier is
het bewijs’. Snel
neemt Antide de Montaigu het papier aan. Hij ontvouwt het en vliegt met zijn
blikken langs de regels. Het is een boodschap, verzonden door de hertog van
Saxen-Weimar, aan de graaf van Guébriant. ‘Deze
brief,’ zegt de Montaigu, ‘kondigt een andere brief aan van kardinaal
Richelieu die direct aan mij verzonden zal worden. ‘Juist,
heer. En hier is die brief, hoewel de instructies die ik heb ontvangen mij
voorschrijven u deze brief pas te overhandigen, nadat u al uw beloften
nagekomen bent. Maar u hebt mij vertrouwen ingeboezemd’. De
heer van het kasteel De Arend verbreekt de rode lakzegels die de enveloppe
gesloten hielden. Hij ontvouwt de brief en leest. De uitdrukking op zijn
gezicht wordt hoe langer hoe opgewekter en als hij de brief helemaal heeft uitgelezen
roept hij uit: ‘Graaf van Guébriant, u weet wat erin deze brief staat, niet
waar? |
Ik
ben gelukkig dat ik daarin de loyaliteit van de kardinaal Richelieu, de
hertog van Saxen-Weimar en de uwe heb kunnen lezen. Morgen zal ik mijn
plichten vervullen. Overigens heb ik nu reeds goed nieuws voor u: een van de
leden van het driemanschap is reeds in onze macht!’ ‘Lacuzon?’
roept de graaf van Guébriant uit. ‘Nee, niet Lacuzon of Varroz, de eerste en
tweede konden ons ontsnappen. Maar de derde hebben we in onze macht: pater
Marquis is onze gevangene’. ‘Inderdaad
dat is een belangrijk en goed bericht. Kunt u mij over de gevangenneming niet
enkele bijzonderheden vertellen? En wat zijn uw verdere plannen?’ ‘Enkele
Grijzen hebben Marquis gevangengenomen en ik gaf hun bevel de gevangene
direct over te brengen naar het kasteel van Clairvaux
waar de hertog van Bauffremont, onze bondgenoot,
zich over hem kon ontfermen. Mijn plannen zijn u duidelijk: Ik zal u
binnenkort Lacuzon en Varroz uitleveren. Maar de gevangenneming zal niet
gemakkelijk zijn’. ‘Waar
zijn zij?’ ‘In
de herberg van Gangônes.’ |
|
|
De ‘Judas’ |
149.
‘Ik wil een voorstel doen’, begint Guébriant opnieuw het gesprek. ‘Ik ben
geen diplomaat, alleen maar een goed soldaat. Varroz en Lacuzon zijn onze
vijanden, maar het zijn goede mensen en ik wil dat zij een eerlijke dood
sterven, zoals zij verdienen, op het slagveld met de wapenen in de hand. Is
dat niet mogelijk, in plaats van een smartelijke dood op een brandstapel? We
kunnen naar de herberg van Gangônes gaan met een
klein leger en hen daar overvallen’. Antide de Montaigu glimlacht. Het is
goed bedacht, maar volkomen onmogelijk’, zegt hij. ‘U moet namelijk weten dat
de herberg van Gangônes wordt gevormd door een
complex van rotsblokken en grotten. Deze plaats is onneembaar, zelfs al
zouden we de plaats lang omsingelen. Bovendien heeft de herberg geheime
ingangen die alleen bekend zijn aan Varroz, Marquis en Lacuzon. Als we dus de
herberg zouden omsingelen, hebben we grote kans dat de mensen ontsnappen en
ons in de rug aanvallen.’ ‘Ik
begrijp het. We kunnen alleen onze toevlucht nemen tot een list. En hoe bent
u van plan te werk te gaan?’ ‘Ik
weet het nog niet. |
Mijn
plan zal worden bepaald om mannen die geen enkel wantrouwen koesteren, in een
wat afgelegen vertrek te krijgen....’ ‘Judas’,
mompelt Guébriant met afschuw, maar zo zacht dat de ander het niet kan horen.
‘Tot
morgen’, gaat Antide de Montaigu verder. ‘Het is reeds middernacht geweest.
Ik moet aan het werk’. ‘Ik
moet nog even een boodschap schrijven voor de hertog van Bauffremont
waarin ik hem op het hart wil binden vooral goed op Marquis te letten.’ Al
sprekende neemt Antide de Montaigu de ganzenveer op. Hij staart op de lijnen
die hij enkele uren geleden op het papier heeft getrokken. En wie zal deze
brief wegbrengen?’ ‘Een
vrouw die ik volkomen kan vertrouwen. Haar kan niets gebeuren en al zou zij
de brief verliezen: niemand zou er zijn voordeel mee kunnen doen, want ik heb
hem geschreven in tekens die slechts bekend zijn aan de hertog en mij’. ‘Ik
bewonder de voorzichtigheid die u in alles wat u doet aan de dag legt’. door
de omstandigheden. Het lijkt me niet moeilijk. |
150.
Nadat hij zijn brief herlezen heeft en in een enveloppe heeft gedaan, drukt
hij op de knop naast het schilderij en roept Magui. Zij komt direct. ‘U kunt
nu bewijzen dat het u werkelijk ernst is ons te helpen. Bent u in staat nu
direct af te reizen?’ ‘Dat
ben ik’. ‘Hoeveel
tijd hebt u nodig om in Clairvaux te komen?’ ‘Vier
uur’ ‘Dus
u kunt er voor het dag wordt arriveren?’ ‘Ja’.
‘Dat
is goed. Neem deze brief en overhandig hem aan de hertog van Bauffremont
persoonlijk’. ‘Ik
zal de brief in mijn bedeltas doen, daar zal niemand hem zoeken. Maar er
blijft één moeilijkheid: men zal mij, een heks, niet bij de hertog toelaten’.
‘Dat
is waar. Neem deze ring, toon hem aan de wacht en zeg dat u door mij bent
gezonden. Alle moeilijkheden zullen dan uit de weg worden geruimd. U zegt
tegen de hertog dat u op antwoord moet wachten. U brengt dat antwoord naar
mij, nadat u enkele uren hebt gerust’. En door welke poort moet ik
binnenkomen als ik ben teruggekeerd? |
’Door
het kleine poortje. Hier is de sleutel.’ Magui
verdwijnt in de geheime gang en het schilderij wordt achter haar gesloten.
‘Graaf van Montaigu’, zegt dan de graaf van Guébriant, ‘ik geloof dat we ons
gesprek als beëindigd kunnen beschouwen’. ‘We
zijn het nu over alle punten eens’. ‘Dat
verheugt mij. En ik zal mij haasten te bewijzen dat ik het vertrouwen van de
koning en de kardinaal niet beschaam’. ‘Het
hangt geheel van u zelf af of u spoedig gouverneur van Bourgogne zal zijn.
Dat zal gebeuren als de Franche-Comté een Franse provincie is geworden’.
‘Binnen drie maanden zal de Franche-Comté een Franse provincie zijn’. ‘Wilt
u nu orders geven dat mijn mensen zich gereed moeten maken?’ De
heer van het kasteel De Arend roept een knecht binnen en geeft hem een
opdracht. De man verdwijnt haastig in de richting van de binnenhof. Enkele
minuten later verlaat de graaf van Guébriant die tot aan de ophaalbrug wordt
vergezeld door Antide de Montaigu, het kasteel De Arend. |
|
|
Naar de vrijheid |
151.
Lacuzon en de gevangene hebben, zonder ook maar één woord te missen, het
lange gesprek tussen Antide de Montaigu en de graaf van Guébriant verstaan.
De kapitein heeft zich moeten beheersen om het niet uit te schreeuwen van
woede en verontwaardiging. Bij het nieuws dat Marquis gevangen is genomen
sprong hij op, maar de oude man kalmeerde hem door te zeggen dat het nu toch
niet zo moeilijk zou zijn de trouwe bondgenoot te bevrijden. De verschijning
van Magui is onverklaarbaar. Lacuzon is er echter zeker van dat zij niet de
rol van verraadster speelt, want hoewel Lacuzon op het kasteel is, heeft zij
hier klaarblijkelijk niets over gezegd. ‘Hoe
is het mogelijk dat wij hier alles verstaan wat in de salon van Antide de
Montaigu wordt besproken?’ vraagt Lacuzon. ‘Dat
heb ik me ook dikwijls afgevraagd. |
Het
is opmerkelijk dat we alleen dan iets kunnen horen, wanneer we onze oren
tegen de muur leggen. Ik denk dat een muur of een gedeelte van een muur van
de kamer van De Montaigu aan dit hol grenst. Een deskundige zou het
waarschijnlijk beter kunnen verklaren dan ik. ‘Later
zal ik u vertellen welke gebeurtenissen mij - na een verschrikkelijke nacht -
tot de ontdekking deden komen dat ik op deze wijze gesprekken af kan
luisteren. Maar nu moeten we slechts denken aan de manier waarop we het
kasteel kunnen verlaten. De
hof is nu leeg. ‘Kom.’
De onbekende neemt de hand van Lacuzon en leidt hem opnieuw naar de gang die
in de put uitkomt. ‘Volg mij’, zegt hij. ‘Nu is voor mij de kans op de
vrijheid eindelijk gekomen’ |
|
|
Wie is die grijze
vriend? |
152.
Nauwelijks zijn Lacuzon en zijn metgezel op de glibberige rand aangekomen of
er plonst iets naast hen in het water. Een
stem boven hen fluistert: ‘Daar is de ladder’. Dankbaar
kijkt Lacuzon omhoog. Hij voelt de hand van de gevangene trillen van emotie.
De vrijheid die hij voor altijd dacht te moeten ontberen is dichtbij. ‘Moedig
zijn nu’, fluistert Lacuzon. ‘Vergeef
mij mijn angst’, zegt de gevangene. ‘Het is allemaal niet te geloven. Ik zal
kalm zijn’. ‘Meneer’,
zegt Lacuzon dan, ‘ik zal als eerste naar boven gaan. Eglantine verwacht mij
alleen te zien en als u dan eerst naar boven gaat, schrikt ze misschien’. ‘Ja,
ga snel naar boven. Ik volg u direct’. Lacuzon
klimt naar boven. |
De
gevangene volgt hem met de ogen terwijl hij onbeweeglijk op de richel staat. Eglantine
heeft echter twee stemmen vanuit de put gehoord. Haar ogen staan wijd open.
Opgelucht loopt ze op de put toe als zij Lacuzon ziet die behendig over het
muurtje klautert dat om de put staat. ‘Je
bent niet alleen’, vraagt ze gespannen. ‘Nee’.
‘Met
wie ben je?’ ‘Met
een vriend’ ‘Hoe
kan dat?’ ‘Dat
vertel ik je later. Het enige wat ik je nu vraag is niet meer te spreken’. Op
dat moment komt het hoofd van de grijze gevangene boven de putrand uit. |
|
|
Aristocratisch,
ondanks de lompen |
153.
Lacuzon loopt op de put toe om de man te helpen. Het is hier minder donker
dan onder de grond en nu kan Lacuzon pas goed zien, hoe zijn metgezel er
uitziet. Het
is een man van 55 tot 60 jaar. Hij is lang en ziet er aristocratisch uit,
ondanks de lompen die hij draagt en ondanks de lange haren die om zijn hoofd
slierten en de verwarde baard die half grijs en half wit is. De
vreemdeling heeft Lacuzon oplettend opgenomen en in zijn blik is iets van
herkenning. ‘Ik
ben gereed, kapitein’, zegt de man. ‘Eerst
aan de andere kant van deze muren wacht u de vrijheid’, antwoordt Lacuzon. |
‘Ik
zal u volgen, maar haal eerst de ladder uit de put’. ‘Waarvoor?’
‘Het
is beter als De Montaigu zo laat mogelijk iets bemerkt van onze vlucht’.
‘Inderdaad’ geeft Lacuzon toe, terwijl hij de ladder uit de put omhoog trekt.
Terwijl
Lacuzon de ladder op de plaats brengt waar hij haar vandaan heeft gehaald,
lopen Eglantine en de gevangene naar het gewelf dat de verbinding vormt
tussen de binnenhof en het pad dat achter de schietgaten loopt. Alles is stil
en verlaten. Alleen in de kamer waarin Antide de Montaigu zijn
verradersplannen uitbroedt, brandt nog licht. |
|
|
Ontdekt |
154.
Lacuzon loopt het gewelf binnen gevolgd door Eglantine en de gevangene. Hij
loopt ongeveer tien passen voor de anderen uit. Eén hand omklemt het pistool,
de andere het handvest van zijn zwaard. Zijn ogen spieden in de duisternis;
hij probeert de geheimen van alle donkere hoeken te ontsluieren wat niet
helemaal gelukt. Oplettend luistert hij of geen verdacht geluid te horen is. Eglantine
beeft. Zij beseft heel goed wat van deze tocht afhangt: óf ze zullen de
vrijheid terugkrijgen en een eind maken aan de activiteiten van Antide de
Montaigu en daarmee de hele streek kunnen redden óf ze zullen zeer binnenkort
dit avontuur moeten beëindigen en de gevolgen daarvan zijn niet te overzien. Al
gauw zijn ze het gewelf uit. |
Ze
zien reeds het begin van de weg die achter de schietgaten loopt. Ze zullen nu
spoedig bij dat gedeelte van de muur zijn dat de kapitein het meest geschikt
acht om er over heen te klimmen. De lippen van Lacuzon zijn op elkaar
geklemd. Hoe zal deze riskante onderneming aflopen? Hij
probeert niets van zijn twijfel te laten doorschemeren aan zijn metgezellen
die geheel van hem afhankelijk zijn. Dan,
geheel onverwachts, maakt zich een figuur uit de duisternis los die zij tot
nu toe niet hebben opgemerkt. ‘Wie
is daar’, vraagt een soldaat. Verrast door deze onverwachte en ongunstige
wending van de zaak blijven de drie vluchtelingen stokstijf staan, door de
schrik niet in staat redelijk te denken of te handelen. |
|
|
Alarm! |
155.
Lacuzon antwoordt niet op de vraag van de soldaat. Even kijkt hij achterom
naar Eglantine en de gevangene. Bijna onmerkbaar knikt hij hen toe. Hij hoopt
nog steeds de muur te bereiken, voor de achtervolging is begonnen. Hij loopt
door. Even is de soldaat beduusd door zoveel brutaliteit. Hij is zo verbaasd
dat hij aarzelt om iets te doen. Dan
neemt hij zijn musket, zet die aan zijn schouder en lost een schot. Een
oorverdovende knal verscheurt de stilte van de nacht. Duizendvoudig wordt het
geluid weerkaatst. Een kogel vliegt op enkele centimeters afstand langs het
hoofd van Lacuzon. |
Enkele
ogenblikken later is de man in de duisternis verdwenen, maar de vluchtelingen
horen hem roepen: ‘Alarm! Alarm!’ Van
deze kreet die in de nacht weerklinkt, lijkt het hele kasteel te ontwaken.
Lichten worden aangestoken achter de vensters en mannen met toortsen komen
naar buiten. Mannen en knechten nemen de roep van de soldaat over: ‘Alarm!
Alarm!’ De
binnenhof is gevuld met door elkaar lopende mannen. Niemand weet precies wat
er aan de hand is en de verwarring is groot. ‘Alarm!
Alarm!’ nog steeds klinkt die kreet. |
|
|
Kunnen ze ontkomen? |
156.
‘We zijn verloren’, roept Eglantine ontdaan. ‘Nog
niet,’ zegt Lacuzon, even aarzelend. Dan neemt hij een besluit. ‘Vooruit, we
moeten weer terug,’ zegt hij gejaagd. ‘We moeten zien weer in de put te
komen’. ‘Daar
kunnen we misschien blijven tot morgennacht’. De
kapitein heeft opgemerkt dat de achtervolgers nog ver van de put zijn
verwijderd en er is een grote kans dat de drie vluchtelingen de put kunnen
bereiken zonder te worden opgemerkt. |
De
tijd echter dringt en ze zullen vlug moeten handelen. Maar juist als Lacuzon
de ladder van zijn plaats haalt die gelukkig in een donkere hoek hangt, komen
tien knechten met brandende toortsen de binnenplaats ophollen. ‘Te
laat,’ mompelt Lacuzon, ‘zo kunnen we de put nooit bereiken’. Maar dan denkt
hij plotseling aan een andere mogelijkheid: ‘Het bordes! Vlug. We moeten naar
het bordes! |
|
|
Worden ze ontdekt? |
157.
De drie vluchtelingen rennen de trap op die naar het bordes leidt. ‘Misschien
kunnen we hier verborgen blijven’, zegt Lacuzon. ‘En als we worden ontdekt
kunnen we ons verdedigen van achter de bomen.’ Hij sluit het hek dat open
stond zorgvuldig achter zich dicht. Eglantine,
Lacuzon en de onbekende verbergen zich tussen de takken van de bomen. ‘Kapitein’,
zegt de onbekende zacht. ‘Kapitein, geef mij een wapen, zodat ik als het
zover mocht komen, mijn leven kan verdedigen. |
Ik
wil alles riskeren als ik de gelegenheid krijg mijn vrijheid te herwinnen!’ Lacuzon
geeft hem zijn dolk. Dan
komt het rumoer dat zij steeds vanuit de verte hebben gehoord plotseling
dichterbij. De mannen moeten nu vlak bij het bordes zijn en de kans op
ontdekking is niet gering. Eglantine ziet doodsbleek. Lacuzon
mompelt: ‘Zullen we hier moeten sterven?’ |
|
|
Waar zijn de
vluchtelingen? |
158.
De heer van het kasteel ‘De Arend’ heeft het geweerschot en de alarmkreet
gehoord. Hij heeft zich naar buiten gehaast en ondervraagt enkele knechten.
Zij verwijzen hem naar de soldaat die het schot gelost heeft. Deze vertelt
kort wat er is gebeurd. De heer van het kasteel de Arend ziet het belang van
de ontdekking van de vluchtelingen duidelijk voor ogen. Hij neemt de leiding in
handen. Gangen en duistere hoeken zijn doorzocht en alles wordt hel verlicht
door talloze brandende toortsen. Antide de Montaigu pijnigt zich het hoofd,
door zich af te vragen, hoe de vreemdelingen het kasteel hebben kunnen binnen
dringen. |
Zijn
oog valt op de wagen met koren van Gerbas en direct geeft hij bevel deze
overhoop te halen. Echter zonder resultaat. De Montaigu kan niet vermoeden
dat deze wagen het begin was van de ontvluchtingspoging van twee mensen die
door hem gevangen werden gehouden. Het
kasteel wordt systematisch doorzocht. Alles echter zonder resultaat. Op het
binnenhof kunnen de vluchtelingen niet zijn. Dat is meter voor meter
doorzocht. Zelfs de keukens worden met bezems gekeerd. De vluchtelingen
houden zich nog steeds verborgen tussen de bomen op het terras. Maar dan zien
zij tot hun ontzetting een tiental soldaten op het terras afkomen en de trap
opgaan. |
|
|
Wordt het zoeken
gestaakt? |
159. Langzaam komen de helpers van De Montaigu
dichterbij. Ze zijn nog ongeveer tien meter van het hek verwijderd en met
kloppend hart zien de vluchtelingen hun belagers naderen. De mannen zijn
echter vermoeid door het lange zoeken en slecht gehumeurd door het vreemde
uur waarop zij aan het werk werden gezet. Dat wordt de - voorlopige - redding
van het drietal. Eén
van de soldaten loopt op het hek toe en kijkt door de spijlen naar binnen.
Met zijn sabel slaat hij tussen de struiken die vlak bij het hek staan.
Geluidloos trekken de vluchtelingen zich terug. De man schudt even aan het
hek en bemerkt dat het open staat. Dan ziet hij echter de sleutel in het
sleutelgat steken. |
Hij
sluit het hek en doet de sleutel in zijn zak. Hij mompelt enkele
onverstaanbare woorden tegen zijn kameraden en dan verwijderen de mannen
zich. De
nasporingen gaan nog ruim een uur verder. Alles wordt nogmaals doorzocht,
maar niemand zoekt blijkbaar de gevangenen op het terras. Dan verdwijnen de
mannen één voor één. Blijkbaar heeft De Montaigu opdracht gegeven het zoeken
te staken in de mening verkerend dat de vluchtelingen al buiten het kasteel
moeten zijn. De lichten worden weer gedoofd en het kasteel staat rustig en
zwartafstekend tegen de nachtlucht als weleer. De Montaigu heeft het aantal
wakers laten verdubbelen! |
|||
|
|
|
|
|
Kunnen ze ontsnappen? |
160. ‘Zijn we gered?’ vraagt Eglantine
fluisterend. ‘Nog
niet’. antwoordt de kapitein, ‘maar ik heb een plan. We zullen deze nacht
niet met z'n drieën kunnen ontsnappen. Er zijn te veel wachten uitgezet. Ik
stel u voor terug te gaan naar de put en u daar te verbergen. Ik zal proberen
de wacht te overmeesteren die aan het begin van de weg die achter de
schietgaten loopt, staat opgesteld. Ik klim over de muur en roep mijn
bergbewoners en soldaten bij elkaar. Als de dag aanbreekt komen wij u
bevrijden. Wat denkt u daarvan?’ ‘Kapitein’,
antwoordt de grijsaard ‘Wat moet er met dit arme meisje gebeuren als u mocht
sterven?’ ‘Dan
is zij verloren en u met haar. Maar het is onze enige kans en die moeten wij
aangrijpen’. |
‘Je
hebt gelijk’. zegt Eglantine, ‘maak je niet ongerust over ons. Ik ben er
zeker van dat je zult terugkeren’. ‘Wel?’
vraagt Lacuzon, zich tot de grijsaard wendend. ‘Ja,
u moet gaan. U vertrouwt dit meisje aan mij toe en ik zal voor haar zorgen,
zoals u verwacht dat ik dat doen zal’. Lacuzon staat langzaam op en
onderwerpt zijn pistool aan een nauwkeurig onderzoek. ‘Denk
er vooral aan, de put niet te verlaten. Alleen, wanneer ik u daartoe zelf
verlof geef, kunt u dat doen’, zegt Lacuzon voor hij zijn vrienden verlaat. Dan
sluipt hij het struikgewas uit. Het plein is stil en verlaten; geen geluid
doet zich horen. |
|
|
Daar zijn ze! |
161.
Lacuzon loopt de trap af, op het hek toe. Hij wil het hek openduwen, maar
bemerkt dan tot zijn verbazing dat het van buitenaf gesloten is. Op
het zelfde moment springen enkele soldaten uit de duisternis te voorschijn,
roepend: ‘Daar zijn ze! Doodt hen, doodt hen!’ De lopen van vier, vijf
geweren worden door de tralies heen op Lacuzon gericht. Even
blijft de kapitein als aan de grond genageld staan. Dan geeft hij gehoor aan
zijn eerste impuls. Hij neemt zijn pistolen vliegensvlug uitzijn
gordel en schiet op de soldaten van Antide de Montaigu. |
Twee
kreten weerklinken en door de kruitdampen heen ziet Lacuzon twee mannen in
elkaar zakken en naar beneden vallen, de trappen af. De
andere soldaten, verbluft door de bruuskheid van de aanval van hun
tegenstander en verbijsterd door het feit dat twee van hun kameraden beneden
aan de trap liggen, zonder enig teken van leven, vluchten zo snel zij kunnen.
De
kapitein rent terug naar de plek waar hij Eglantine en de grijsaard achter
liet. |
|
|
Naar de toren |
162.
‘Ze hebben ons ontdekt’, hijgt Lacuzon als hij weer bij Eglantine en haar
begeleider is gekomen. ‘En deze keer zijn wij verloren!’ ‘En
wij kunnen ons niet verdedigen, want zij hebben geweren waarmee zij ons van
op grote afstand kunnen doden!’ roept de onbekende uit. In de verte zien de
vluchtelingen brandende toortsen. Woedende kreten dringen tot het drietal
door. Lacuzon
denkt gejaagd na: hij heeft een nieuw plan. ‘We moeten zo vlug mogelijk bij
de toren zien te komen. Maar we zullen door het hek moeten en dat is
gesloten’. |
De
mannen lopen op het hek toe. ‘We
zullen het moeten forceren’, zegt de vreemdeling. ‘Als
we eenmaal in de toren zijn, kunnen we ons verdedigen tot de dood’, zegt
Lacuzon. Lacuzon
heeft één van de spijlen van het hek gegrepen en probeert die om te buigen.
De vreemdeling helpt hem en zijn krachten blijken hem gedurende zijn
gevangenschap niet in de steek te hebben gelaten. De mannen gebruiken alle
kracht die zij in zich hebben en eindelijk zegeviert deze kracht over die van
het metaal: er ontstaat een gat dat juist een mens kan doorlaten! |
Een stem onder de
grond |
163.
Eén voor één glippen de drie vluchtelingen tussen de omgebogen spijlen van
het hek door. Er is nu geen tijd meer te verliezen, want het is duidelijk dat
de soldaten versterkingstroepen zijn gaan halen en dat zij nu reeds op weg
zijn naar de plaats waar zij hun gewonde kameraden moesten achterlaten.
Lacuzon weet dit en hij luistert gespannen naar de geluiden die van ver tot
hem doordringen. De
ingang van de toren is nu niet ver van de vluchtelingen af. Zij hoeven
slechts een klein gedeelte van de binnenhof over te steken en juist dit
gedeelte wordt overschaduwd door de hoge muur. |
De
vluchtelingen blijven echter nog even stilstaan bij het hek. Het is niet
zeker of op deze punten geen soldaten verdekt staan opgesteld. Dan
geeft Lacuzon een teken. De drie mensen hollen het plein over. Hijgend staan
ze even later in de toren. Besluiteloos kijken de drie mensen elkaar aan. Dan
richten hun blikken zich opeens naar de bodem. Een stem lijkt vanuit de grond
te komen: ‘Lacuzon, Lacuzon!’ wordt er zacht geroepen. Eglantine
wordt doodsbleek en dreigt flauw te vallen. |
|
|
Is er toch een
uitweg? |
164.
Lacuzon bukt zich en roept dan uit: ‘We zijn gered!’ In de grond heeft hij
het rooster gezien waarover Magui de heks indertijd met hem had gesproken.
‘Help mij,’ zegt hij tot zijn onbekende metgezel. ‘Ik begin nu werkelijk te
geloven dat er nog een goede kans is om te ontsnappen aan Antide de
Montaigu’. De
twee mannen proberen het rooster uit de grond te lichten, maar dit karwei
lijkt niet zo eenvoudig als het is: het rooster lijkt in de grond vastgeroest
te zijn. Hun eerste poging moeten ze dan ook staken. Maar als ze hun krachten
weer hebben verzameld, proberen ze het opnieuw en nu met beter resultaat: |
het
rooster schiet omhoog, zodat de twee mannen even hun evenwicht verliezen.
Onder zich zien zij een donker gat dat uitkomt in een zeer donkere en nauwe
gang. Dan
klinkt opnieuw de stem: ‘Lacuzon, wees moedig!’ Lacuzon neemt het koord dat hij om zijn middel had
gewonden en bindt een van de uiteinden om het middel van de vreemdeling. ‘Ik
laat u aan dit koord zakken,’ zegt Lacuzon. ‘Als u beneden bent, moet u het
touw losmaken, zodat ik het weer omhoog kan halen. Maak u dan klaar om
Eglantine te ontvangen die ik daarna zal neerlaten.’ |
|
|
De geest |
165.
Zonder ook maar een seconde te aarzelen -want het geringste oponthoud kan
gevaarlijk zijn voor de drie vluchtelingen- neemt de onbekende de hand van
Lacuzon die daarna snel het touw om het middel van zijn metgezel vastmaakt.
Even later verdwijnt de man in de duisternis van het gat. Eglantine spreekt
geen woord, maar er is weer hoop in haar hart. Even later voelt de kapitein
dat het touw niet meer gespannen staat. Hij
haalt het koord op. ‘Jouw beurt, Eglantine’, zegt Lacuzon zachtjes, zich naar
het meisje kerend. Maar
Eglantine antwoordt niet. Met wijd open ogen staart ze naar de poort in de
toren. |
Ze
ziet lijkwit en fluistert: ‘De geest’. Lacuzon
staat met zijn rug naar de poort toe. Hij ziet echter het bloed uit
Eglantine's gezicht wegvloeien en dan volgt hij haar uitgestoken vinger. De
haren rijzen hem te berge. De deur van de poort heeft zich geluidloos geopend
en op enkele passen afstand van Eglantine en Lacuzon is een vage, blanke
gestalte verschenen die daar stilzwijgend staat. ‘Achteruit!
Achteruit!’ fluistert Lacuzon. Maar
de ‘geest’ verroert zich niet. |
|
|
De diamanten
egelantier |
166.
Dan doet de ‘geestverschijning’ een stap voorwaarts. Lacuzon kan nu, doordat
het schijnsel van de maan gunstig valt, het gezicht van een vrouw
onderscheiden. Het is doodsbleek en kijkt diepbedroefd. Het lijkt het gezicht
van een dode. Dan
echter ziet de vrouw om de hals van Lacuzon de diamanten egelantier. Zij valt
op haar knieën en fluistert met een stem, bevend van ontroering en verdriet: ‘Mijn dochter!
Waar is mijn dochter?’ Lacuzon
gelooft nu niet meer in een geest. Hij gelooft dat bij te maken heeft met een
gevaarlijke krankzinnige die hij zo gauw mogelijk moet zien kwijt te raken,
want de soldaten komen al dichterbij. De stem van Antide de Montaigu klinkt
over de binnenplaats: |
‘Voorwaarts! Ze kunnen ons niet weer
ontsnappen. U hebt permissie direct te schieten!’ ‘Mijn
dochter?’ herhaalt de vrouw. ‘Waarom
praat u tegen mij over uw dochter’, vraagt Lacuzon. ‘Ik ken haar niet’ en als
de vrouw blijft aandringen. ‘Ik bid u, mevrouw, laat ons gaan.... ze
komen....!’ De
vrouw staat langzaam op en neemt even voorzichtig de diamanten egelantier in
haar handen. Dan zegt ze met een donkere stem: ‘Degene die dit sieraad draagt
moet ook weten waar mijn dochter is’. Deze
woorden geven Lacuzon een schok: U!’ roept hij uit. ‘U was het!’ |
|
167.
‘Ik weet wie u bent’, zegt Lacuzon. ‘De nacht van de 17e januari
niet waar?’ ‘Ja,
de nacht van de 17e januari 1620 werd mijn dochter geboren’,
antwoordt de vrouw. ‘En de man aan wie de heer van het kasteel De Arend mijn
kind toevertrouwde en aan wie ik dit medaillon gaf, liet bloedsporen achter
op de eerste boog in dit gewelf. U weet waar mijn dochter is. Vertel het mij!
ik smeek u!’ De
kring die de soldaten van Antide de Montaigu rond de toren vormen, wordt al
nauwer aangetrokken. ‘Reeds
achttien jaar ween ik om mijn kind’, gaat de vrouw voort. ‘Zeg mij waar ze
is.’ Maar
de tijd gaat voorbij en Lacuzon moet snel handelen. Hij kijkt naar Eglantine
die is flauwgevallen, toen zij de ‘geest’ zag. |
Hij
neemt haar van de grond en legt haar in de armen van de vrouw, terwijl hij
uitroept: ‘Hier is het kind dat werd geboren in de nacht van 17 januari 1620.
Het is uw dochter en zij heet Eglantine. Zij gelooft dat haar moeder is
gestorven. En
zij weet niet beter of de man die bloedsporen achterliet in dit gewelf haar vader is. Neem haar mee en waak over
haar. Ik ben Jean-Claude Prost, kapitein Lacuzon. Ik kom spoedig terug om u
beiden te bevrijden!’ Een
vreugdekreet ontsnapt aan de borst van de gekwelde vrouw. Zij omarmt de
zojuist teruggewonnen schat en draagt haar gemakkelijk in haar armen. Het
lijkt of bovenmenselijke machten haar deze kracht geven. Zij loopt met haar
dochter naar de poort. |
|
|
Het onderaardse
gewelf |
168.
De vrouw heeft opeens niets meer van een geest; zij is nu een moeder die haar
dochter zo snel mogelijk in veiligheid probeert te brengen. Lacuzon
kijkt even besluiteloos om zich heen en het is in deze enkele seconden dat
Antide de Montaigu die zijn soldaten persoonlijk aanvoert, het silhouet van
de jonge man ontdekt, dank zij het licht van de vele toortsen. ‘Vuur!’
roept de Montaigu. Op hetzelfde moment geven een tiental musketten vuur. De
knallen weerklinken tot ver in de omtrek. Het is echter al te laat. |
Lacuzon
heeft zich bliksemsnel omgekeerd en heeft zich reeds in het gat in de grond
laten zakken. De
kogels ketsen af op de harde muren van de toren. Lacuzon
spoedt zich voort in het ondergrondse gewelf. Alles lijkt nu makkelijk: hij
zal nu spoedig buiten het kasteel zijn. Er is echter één ding dat hem
hindert: hij heeft de stem niet herkend die zijn naam noemde, toen hij op het
rooster trapte. Hij heeft het aan deze stem te danken dat hij het rooster in
de grond ontdekte! |
|
|
De ontsnapping |
169.
Lacuzon's ontsnapping verloopt wonderbaarlijk goed. Slechts enkele
kleerscheuren en een paar kleine verwondingen aan zijn handen getuigen van
zijn ontsnapping. Al gauw bereikt hij het einde van de gang. De onbekende
grijsaard wacht hem daar op. Lacuzon ziet behalve de grijsaard echter nog
iemand: een vrouw die hij door de duisternis niet direct kan herkennen. ‘Ah!
Kapitein, u hebt ons lang laten wachten’, zegt de vrouw. ‘Magui!’
roept Lacuzon uit, vandaar dat hij haar stem heeft herkend. ‘Ja,
de arme Magui die men gevangen wilde houden in de herberg van Gangônes tot u
terug zou keren. U ziet dat ik heb weten te ontsnappen en ik geloof zelfs dat
ik kan zeggen dat ik voor de tweede maal uw leven heb gered’. |
‘Hebt
u mij geroepen toen ik het rooster niet ontdekte?’ Ja,
dat deed ik’. ‘Geef
mij je hand, Magui, ik heb je altijd vertrouwd!’ ‘Wat hebt u gedaan met Eglantine?’ vraagt dan de
onbekende grijsaard. ‘Wees
gerust, alles is in orde. Ik kan u echter op het ogenblik nog niet alles
vertellen, omdat ik nog een geheim moet bewaren, maar ik verzeker u dat alles
in orde is. Maar nu moeten we ons haasten. Onze vrienden wachten op ons en
bovendien zijn we hier nog niet veilig, want de soldaten van het kasteel
kunnen ons gemakkelijk tot hier achtervolgen.’ |
|
|
De geheime ingang |
170.
De drie vluchtelingen begeven zich op weg en het is weer Magui de heks die de
mannen de weg wijst. Zij is uitstekend bekend met het terrein en zij weet dat
hier verscheidene kleine moerassen zijn die in deze duisternis moeilijk zijn
te onderscheiden. Met een lange stok onderzoekt zij, wanneer zij twijfelt, de
bodem. Zo nu en dan kijken de vluchtelingen om, om te zien of zij niet worden
achtervolgd door de kasteelbewoners. Na
ongeveer twintig minuten komen zij op de openbare weg. ‘Meneer’,
zegt Lacuzon tegen de onbekende grijsaard, ‘we zijn nu vrij. U bent van uw
langdurige gevangenschap bevrijd!’ ‘Kapitein’,
antwoordt de onbekende, ‘als ik u niet bedank, zoals ik dat eigenlijk
behoorde te doen, dan is het omdat woorden te kort schieten. |
Maar
ik hoop vurig dat ik later iets zal kunnen doen om de schuld die ik nu jegens
u heb, te vereffenen’. Dan
wendt de kapitein zich tot Magui: ‘Ik bevind me nu in een moeilijke positie.
U hebt bijzonder veel voor me gedaan, maar toch moet ik nu van u scheiden’.
‘Waarom?’ ‘Omdat
ik nu de herberg van Gangônes wil binnengaan door een geheime ingang die
alleen bekend is bij Marquis, Varroz en mij. Wij hebben elkaar gezworen om
deze ingang nooit te zullen verraden aan buitenstaanders’. ‘Kapitein’,
zegt Magui met een lage lach, ‘U zult niets verraden door deze ingang te
gebruiken. Ik kende namelijk vóór u reeds alle geheime ingangen van de
herberg van Gangônes.’ |
|
|
Marquis gevangen
genomen? |
171.
De kapitein is weinig verbaasd als hij hoort dat Magui alle geheime ingangen
van de herberg van Gangônes kent. Dan bedenkt hij dat de vrouw gedurende
twintig jaar nooit een vaste woonplaats heeft gekend. Al die jaren zwierf zij
door de Jura en het is dus eigenlijk vanzelfsprekend dat zij alle goede
schuilplaatsen op haar duimpje kent. ‘Ga dan met ons mee’ zegt Lacuzon. Nadat
ze weer een poosje hebben gelopen, houdt Lacuzon plotseling zijn pas in. Hij
draait zich naar Magui en vraagt: ‘Is het waar dat Marquis gevangen genomen
is, zoals u Antide de Montaigu meedeelde?’ ‘Helaas,
ja!’ En
wat ik vertelde over mijn ontmoeting met kapitein Brunet was ook waar’. ‘Wat
is er dan gebeurd?’ |
‘Ik
zal u alles vertellen. Direct nadat u was vertrokken gaf Marquis aan twee
soldaten opdracht mij te bewaken. Dat verontrustte mij, want ik wist dat u in
gevaar verkeerde. Ik ging op een bos stro liggen en deed of ik sliep. Na
ongeveer een uur verslapte de oplettendheid van mijn bewakers. De reden daarvoor was dat een opgewonden
man kwam vertellen dat een groep Grijzen in de omgeving was aangekomen. Zij
hadden reeds twee boerderijen geplunderd en boeren mishandeld. Direct
verzamelde Marquis een aantal boeren om zich heen en hij besloot de Grijzen
aan te vallen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik en liet me wegglijden
tussen de rotsen. Omdat ik de omgeving zeer goed ken, was ik al gauw op het
open veld’. |
|
|
Waar wordt de pastoor
heengebracht? |
172.
‘Eerst had ik het plan, vervolgde Magui, om mij toegang tot het kasteel te
verschaffen door me onder de boeren te voegen die hun belastinggeld gingen
betalen, maar dat bleek niet nodig en bovendien zou dat gevaarlijk zijn! Ik
wilde me niet in het open veld wagen op klaarlichte dag. Ik verborg me dus in
een spelonk om het vallen van de avond af te wachten. Het was daar dat tegen
het donker worden de strijd ontbrandde tussen de Grijzen en de bergbewoners
waarover u me hebt horen spreken tegen Antide de Montaigu. Omdat ik niets kon
doen bleef ik in mijn schuilplaats. Ik
zag hoe Marquis werd gevangengenomen. Toen kapitein Brunet vlak langs mij
heenliep hoorde ik hem tot één van zijn soldaten zeggen: ‘U neemt het
commando over van het escorte van de gevangene. U brengt de gevangene naar de
rots bij de rivier die onder Clairvaux loopt. |
Als
u rechts langs de rivier loopt, zult u een man ontmoeten die u het wachtwoord
zal vragen. Dat geeft u. Wat mij betreft, de meester kan mij tegen tien uur
verwachten. Vannacht voeg ik me weer bij u. Intussen staat u met uw hoofd
borg voor de pastoor’. De
Grijzen verwijderden zich en de kapitein verdween alleen in de richting van
het kasteel De Arend. Maar
nu moet ik u eerst vertellen, zo onderbrak Magui haar vreemde verhaal, dat ik
het bestaan kende van een onderaardse gang die uitkomt in het kasteel De
Arend. Ik had opgemerkt dat Lespinassou en Brunet dikwijls door deze ingang
het kasteel binnengingen. Ik vermoedde dan ook dat Brunet ook nu door
deze ingang het kasteel wilde
binnengaan. Maar hij had de sleutels en juist het bezit van die sleutels had
ik nodig. Om die sleutels te krijgen, moest ik verhinderen dat Brunet het
kasteel zou binnengaan. Mijn plan was al gauw gemaakt’. |
|
|
Brunet uitgeschakeld |
173.
‘Ongeveer een half uur van de plaats waar Brunet zich op dat ogenblik bevond,
loopt een diepe ravijn. Over dat ravijn hebben de bergbewoners de stam van
een den gelegd bij wijze van brug. Ik wist dat Brunet, om bij de geheime
ingang te komen, dit ravijn zou moeten oversteken. Ik snelde vooruit en ging
de brug over. Ik verschoof met moeite de stam van de den, zodat die wankel
tussen de twee hellingen kwam te liggen. Daarna verborg ik mij in de bosjes.
Na een minuut of vijf hoorde ik Brunet komen. Hij liep te fluiten. Ik
zag hem tot het midden van de stam lopen. Toen kwam ik uit mijn schuilplaats
tevoorschijn en gaf een duw tegen de stam. Met een schreeuw viel Brunet in
het ravijn. Voorzichtig ging ik naar beneden. Hij moet op slag dood zijn
geweest. Ik fouilleerde hem en vond de sleutel van de onderaardse geheime
gang van het kasteel De Arend. Ik kwam, zoals ik al dacht, gemakkelijk het
kasteel binnen en vertelde daar een verhaal dat onmiddellijk werd geloofd
door de hertog de Montaigu. |
De
rest van de geschiedenis kent u.’ Lacuzon
en de onbekende hebben het verhaal van Magui met de grootste oplettendheid
gevolgd. Het vreemde gedrag van Magui is nu verklaard. Alle twijfel die nog
bij Lacuzon bestond is verdwenen. ‘Bent
U er zeker van dat Marquis naar Clairvaux is gebracht?’ vraagt hij. ‘Ik
ben er zeker van dat hij is overgeleverd aan de heer van Bauffremont’. ‘Nog
voor vannacht zullen wij Marquis hebben bevrijd en de heer van Bauffremont
hebben gevangengenomen,’ roept Lacuzon uit. ‘Mag
ik u een raad geven, of liever gezegd: mijn mening zeggen?’ vraagt Magui. ‘Zeker!’ |
|
|
Wat ziet u aan mij? |
174.
‘Geloof mij’, zegt Magui. ‘De bevrijding van Marquis zal niet zo eenvoudig
gaan als u denkt. In de eerste plaats hebben wij onvoldoende bewijzen voor
het verraad van De Bauffremont. Bovendien zal Marquis gevangen gehouden
worden in een geheime gevangenis om het ons onmogelijk te maken hem te
bevrijden. Maar bedenk ook dat wij een prachtig middel hebben om te weten te
komen wat onze vijand in zijn schild voert. Ik bezit namelijk een ring en een
brief die de hertog de Montaigu mij overhandigde om mij te verzekeren dat ik
zal worden toegelaten tot De Bauffremont. We kunnen veel te weten komen van
onze vijand’. ‘Ongetwijfeld
kunnen we dat’, antwoordt Lacuzon, ‘maar ieder oponthoud kan fataal zijn voor
Marquis’. ‘Dat
geloof ik niet. Marquis is als gijzelaar veel te kostbaar. Ze zullen hem
niets doen’. ‘Misschien
hebt u gelijk. Ik wil echter niets ondernemen zonder dat ik overlegd heb met
Varroz. |
Ik
verzoek u aanwezig te willen zijn bij ons onderhoud’. Het
woud wordt hoe langer hoe donkerder. Magui en Lacuzon die veel minder goed in
het donker kunnen zien dan hun metgezel van wie de ogen aan de duisternis
zijn gewend, zijn bang te verdwalen of in een moeras terecht te komen. Magui
wrijft enkele droge takken tegen elkaar. Het is niet gemakkelijk een vonk te
doen springen in het droge mos dat Lacuzon gereed houdt, maar na veel
mislukte pogingen begint het mos te branden waardoor Magui een droge tak kan
aansteken. ‘Ik
zal vooruitgaan kapitein om het terrein te verkennen’, zegt zij. Lacuzon let
echter niet op haar. Hij staart zijn onbekende metgezel van wie het gezicht
voor het eerst duidelijk verlicht is stomverbaasd aan. Zijn handen beven.
Zijn metgezel bemerkt zijn verwarring. ‘Ziet
u iets vreemds aan mij?’ vraagt hij. |
|
|
175. ‘Meneer’, mompelt Lacuzon, ‘Ik had uw
gezicht nog niet goed gezien. In de grot waarin ik u vond hebt u mij uw naam
niet gezegd en de mijne kende u reeds. Wilt u mij nu uw naam zeggen?’ ‘De
mijne....’ zegt de vreemdeling aarzelend. ‘Waarom wilt u die weten? Ik ben
hem zelf bijna vergeten’. ‘Ik
zal het u zeggen’, antwoordt Lacuzon opgewonden. ‘Uw naam is die van een
sterke en beminde man die hier in de provincie niet is vergeten. Ik zal hem
noemen: Tristan de Champ d'Hivers’. ‘Hoe
weet u dat’, stamelt de man die doodsbleek geworden is. ‘Ik
zal het U later uitleggen. Nu zou ik graag iets over u zelf willen horen.
Wilt u mij iets vertellen over de afgelopen jaren?’ ‘Zeker.
Ik zal u mijn geschiedenis vertellen en als u die gehoord hebt, zult u
begrijpen dat ik zelfs mijn leven ervoor over heb als ik daardoor kan wreken
wat Antide de Montaigu mij heeft aangedaan’. |
De
baron zwijgt even, dan vraagt hij aan de kapitein: ‘Wat weet u van mijn
geschiedenis?’ ‘Ik
ken alleen de geruchten die in de provincie de ronde deden na het ongeluk op
het kasteel van de Champ d'Hivers en verder weet ik niets’. ‘Zoals zoveel
mensen’, gaat Lacuzon verder, heb ik lange tijd gedacht dat het onweer uw
huis verwoestte en dat tijdens deze brand u en uw zoon om het leven kwamen.
Sinds korte tijd ben ik echter van gedachten veranderd. Ik weet dat hier een
dubbele misdaad is begaan en Antide de Montaigu is de enige die ik hiertoe in
staat acht’. ‘Mag ik weten wat u van gedachte heeft doen veranderen?’ ‘Dat
zult u zeer binnenkort te weten komen, heer, maar u mag het me niet kwalijk
nemen als ik het u nu nog niet vertellen wil.’ |
|
|
Was Tristan dan niet
vermoord? |
176.
‘U hebt in mijn dood geloofd, nietwaar?’ vraagt de baron aan Lacuzon. ‘Ik
heb er zo vast in geloofd dat het leek of ik u zelf als een dode heb gezien’. ‘Hoe
kan dat?’ Een
oude bediende had u in bed zien liggen temidden van de vlammen’. ‘Ik
wil nog één ding weten. Hoe is het mogelijk dat u mij herkende? Want toen het
ongeluk kwam over mijn kasteel moet u nog een kind zijn geweest’. Lacuzon
voelt zich in het nauw gedreven. Snel denkt hij na: Kan hij deze man die in
de laatste uren al zo veel heeft meegemaakt, de schok verdragen die de
mededeling dat zijn zoon nog leeft ongetwijfeld zal geven? |
Want
het was Raoul die sprekend op zijn vader lijkt die maakte dat Lacuzon hem
herkende. Lacuzon
besluit zijn geheim nog te bewaren: ‘Ik vraag u, heb nog enkele uren geduld.
Alles zal u duidelijk worden gemaakt’. De
baron knikt instemmend. ‘Ik zal geduld hebben, zolang u dat wenst.’ Dan
zegt hij als in gedachten verzonken: ‘Marcel-Clément, mijn oude bediende die
mij bloedend en naar hij meende levenloos in het bed zag liggen, heeft zich
vergist. Ik leefde nog. Tien gewapende mannen stormden mijn kamer binnen.
Onder hen was ook Antide de Montaigu, de man met het zwarte masker. De mannen
sloegen mij met hun degens en ik dacht dat ik spoedig zou sterven’. |
|
|
177.
‘Toen ik weer bijkwam,’ vervolgt de baron de Champ d'Hivers zijn verhaal,
‘bevond ik mij in een duistere grot. Het was het hol waarin u mij hebt
gevonden. Ik was zo versuft dat ik de eerste tijd me niet kon realiseren wat
er met mij gebeurde. Veel dagen gingen voorbij zonder dat er iets voorviel.
Toen maakte een verschrikkelijke wanhoop zich van mij meester. Ik gilde en
schreeuwde en sloeg mijn handen kapot tegen de muur. Ik
had nog maar één wens: te sterven. Enkele dagen lang weigerde ik al het eten.
Maar de kwellingen die de honger me deden ondergaan, deden mij mijn besluit
vergeten. Ik at en mijn krachten namen weer toe. En daarmee mijn verlangen
naar de dood! |
Ik
probeerde me zelf te doden door met mijn hoofd tegen de harde rotswand te
lopen. Ik raakte zwaar gewond, maar sterven kon ik niet. Toen
ik weer zo'n poging ondernam, leek het plotseling of er mensen in mijn
gevangenis waren die spraken. Ik
hief mijn hoofd op en staarde in de duisternis om mijn onverwachte bezoekers
te kunnen zien. Ik zag echter niemand en ik begreep dat ik een hallucinatie
had gehad. Wanhopig bonsde ik met mijn hoofd tegen de muur en het was in die
ogenblikken dat ik de stemmen weer duidelijk hoorde. Zo ontdekte ik de kleine
gehorige plek in mijn cel.’ |
|
|
Het onderaardse
gewelf |
178.
‘Hebt u belangrijke dingen kunnen horen in de jaren dat u zat opgesloten?’
vraagt Lacuzon. De
baron knikt. ‘Ik kan u zelfs data noemen, want ik heb iedere dag die voorbij
ging genoteerd. In mei van het jaar 1619 bijvoorbeeld hoorde ik in de kamer
van Antide de Montaigu een vrouw gillen en schreeuwen. Ik herkende toen de
stem van mijn geliefde Blanche. Nog nooit heb ik zo geleden als in die
ogenblikken.’ ‘Eglantine
werd geboren in februari 1620. Er is niet meer aan te twijfelen: Eglantine is
de dochter van Blanche de Mirebel en Antide de Montaigu!’ mompelt Lacuzon. De
oude man wil vragen wat Lacuzon met die woorden bedoelt, maar hij krijgt er
geen kans toe. |
Magui
houdt stil voor een hoge rots. ‘Meneer,’
zegt Lacuzon ‘we zullen weldra op onze plaats van bestemming zijn. Ik wil de
belofte die ik aan mijn bondgenoten deed, gestand doen en ik moet u nu een
doek voor de ogen binden. Spoedig zullen wij geen geheimen meer voor u
hebben.’ Enkele
minuten later staan de drie vluchtelingen in een onderaards gewelf. ‘Meneer,’
vraagt Lacuzon, ‘kunt u zich nog herinneren waar de ingang van deze grot was?
Kunt u zich hier oriënteren?’ ‘Totaal
niet,’ is het antwoord. ‘Haal dan de doek van uw ogen weg.’ Tristan
haalt de doek weg. ‘Zo heb ik het liever,’ zegt hij tegen Lacuzon. |
|
|
Is hij het? |
179.
Enkele minuten later heerst er in de herberg van Gangônes een blijde drukte.
De bergbewoners steken hun blijdschap over de terugkeer van Lacuzon niet
onder stoelen of banken. ‘Leve
de kapitein! Leve Lacuzon,’ roepen zij. ‘Dank
u vrienden,’ antwoordt Lacuzon ontroerd. Dan zegt hij tegen Gerbas: ‘Ga
onmiddellijk naar Varroz en zeg hem dat ik zeer belangrijk nieuws heb.’ Lacuzon wisselt enkele woorden met de bergbewoners
en verzekert hen dat Marquis binnen drie dagen bij hen terug zal zijn. Dan
loopt hij met Tristan de Champ d'Hivers naar de trap die naar de
bovenverdieping leidt. Hij
merkt plotseling dat Magui hen niet volgt. |
Hij
draait zich om en ziet de vrouw wankelen. Hij snelt op haar toe en kan haar
nog juist opvangen voor zij valt. Ze ziet doodsbleek en staart naar het
gezicht van Tristan de Champ d'Hivers dat zij voor het eerst duidelijk ziet. ‘Wat
is er?’ vraagt Lacuzon. ‘Niets
kapitein, niets.’ Dan kijkt ze weer naar de baron. ‘Hij is het, nietwaar?’
stamelt ze. ‘Zeg mij dat hij het is!’ ‘Wie
bedoelt u?’ vraagt Lacuzon. ‘Zeg
dat deze man mijn vroegere heer is, Tristan de Champ d'Hivers.’ ‘Hij
is het,’ zegt Lacuzon zacht. ‘Maar praat er nog met niemand over’. |
|
|
Leeft mijn zoon nog? |
180.
Lacuzon treedt als eerste het vertrekje binnen waarin Varroz en Raoul vol
ongeduld op hem wachten. Zij zien direct dat hij niet alleen is, maar hun
aandacht is gericht op Lacuzon. Lacuzon stelt de mannen eerst gerust over
Eglantine. Dan vertelt hij in het kort alles wat hij te weten is gekomen over
Antide de Montaigu. ‘Kapitein’,
zegt Raoul. ‘Ik had het u reeds gezegd’. ‘En
ik heb hem altijd gehaat’, zegt Varroz. ‘U ziet dat mijn instinct me nooit
bedriegt!’ ‘U
hebt gelijk’, zegt Lacuzon. ‘Wij vermoedden dit allemaal, maar we hadden geen
enkel bewijs. Nu hebben we er tientallen!’. |
Dan
gaat Lacuzon naar de baron die in een donkere hoek van de grot is gaan staan.
Hij gaat voor hem staan en terwijl Raoul en Varroz verbaasd toekijken, zegt
hij: ‘Meneer, u hebt vreselijk geleden. U heeft zich een held getoond, want
niemand had geestelijk en lichamelijk deze gevangenschap zo goed kunnen
doorstaan als u dat hebt gedaan. U hebt een verschrikkelijke strijd gewonnen.
Alles heeft men u afgenomen: uw titel, uw fortuin, uw gezin en bijna uw naam.
Zal de schok niet te groot zijn, wanneer ik u vertel dat u dat alles
terugkrijgt?’ ‘Kapitein’,
roept de baron, de schouders van Lacuzon grijpend. ‘U
hebt gezegd: uw gezin! .... Ik heb dus een gezin?.... Ik had een zoon....
mijn zoon leeft dus nog? |
Raoul ontmoet zijn
vader |
181.
‘Meneer’, zegt Lacuzon. ‘Zelfs vreugde kan dodelijk zijn. Gelooft u dat u een
grote schok kunt verdragen?’ ‘Ik
smeek u, alles heb ik doorstaan: Eenzaamheid, honger, wanhoop. U weet dat.
Laat me nu niet langer in het onzekere en vertel mij: Leeft mijn zoon nog?’
Raoul staat dit toneel met wijd open ogen aan te zien. Hij staart de
vreemdeling aan en vraagt zich af waarom hij zich zo tot deze haveloze figuur
voelt aangetrokken. ‘Wel’,
zegt Lacuzon, ‘ik heb u gezegd dat ik u uw titel en uw gezin zal teruggeven.
Hier is uw zoon’. Hij duwt Raoul naar voren. |
Het
gezicht van de jongeman is nat van tranen en met verstikte stem roept hij
uit: ‘Mijn vader! Vader!’ Varroz kan zichzelf nu niet meer bedwingen. Hij
loopt op de twee mannen toe en omhelst hen. ‘Tristan..
.. ik ben het.... je vriend, de oude Varroz die je nooit heeft vergeten. Nu
ben je hier.... jullie beiden .... ik houd van je zoon, Tristan. Hij is een
man geworden, zoals jij vroeger was: Wees trots op hem!’ Als de mannen elkaar
hebben begroet treedt Magui naar voren. Ook zij heeft haar tranen de vrije
loop gelaten. Een ogenblik kijkt zij de baron strak aan zonder een woord te
zeggen. |
|
|
Waar is Marquis
heengebracht? |
182.
Magui valt op haar knieën en grijpt de hand van Tristan de Champ d'Hivers.
‘En ik, mijnheer’, stamelt ze. ‘Roep ik bij u geen enkele herinnering op?
Kent u mij niet meer?’ Tristan die in de drukte van de eerste ontmoeting de
vrouw nog niet goed had gezien, kijkt haar nu aan en roept dan uit:
‘Marguerite!’ ‘Hij
herkent mij! Hij herkent mij! Wie had mij ooit kunnen vertellen dat ik u
beiden terug zou zien! U, mijn meester en jij, mijn arme kind!’ Magui
draait zich om en zegt tegen Raoul: ‘De oude Magui die vroeger Marguerite
heette, was uw min. Oh mijn kind! Laat mij je omarmen, zoals ik vroeger zo
dikwijls deed.’ Zwijgend omarmen de mensen die elkaar tientallen jaren niet
zagen, elkaar. Lacuzon heeft tot nu toe, ontroerd als hij was door het
onverwachte weerzien, niets gezegd. |
Maar
nu denkt hij aan Marquis die nog steeds gevangen zit en die zo snel mogelijk
moet worden bevrijd. ‘De
baron de Champ d'Hivers zal u 1ater alles wat hij heeft meegemaakt
vertellen,’ zegt hij. ‘Maar ik geloof dat wij ons nu voor alles moeten
bezighouden met de vraag hoe we Marquis zo spoedig mogelijk zijn vrijheid
terug kunnen geven.’ ‘Wat
kunnen we doen?’ vraagt Varroz. ‘We weten niet eens waar de Grijzen hem
heengebracht hebben.’ ‘Dat
weten we wel. Hij is in Clairvaux.’ ‘In
Clairvaux?’ herhaalt Varroz. ‘Maar
hoe kan dat? De hertog de Bauffremont …..’ ‘Hij
is een verrader, juist zoals de heer van het kasteel De Arend’. ‘De
ellendigen!’ mompelt Varroz. ‘Maar als we dat weten is de zaak niet zo
moeilijk!’ |
|
|
Magui naar Clairvaux |
183.
‘Laten we onmiddellijk naar Clairvaux gaan om Marquis te bevrijden!’ roept
Varroz onstuimig uit. Lacuzon
kijkt zijn bondgenoot even aan. Dan zegt hij: ‘Ik sprak kort geleden precies
zoals u dat nu doet, kolonel, maar luister eerst naar Magui. Zij heeft een
uitstekend plan’. Varroz
wendt zich tot Magui en vraagt haar het plan waarover Lacuzon blijkbaar
enthousiast is, uit te leggen. Magui
vertelt wat zij eerder aan Lacuzon heeft gezegd. Het leven van Marquis is
niet in gevaar en het is beter eerst een weloverwogen plan op te maken dan
overhaast te handelen. Dan vertelt zij over de opdracht die zij nog voor De
Montaigu moet vervullen. ‘Deze opdracht kan ons in staat stellen onze
vijanden te ontmaskeren’, beëindigt zij haar verhaal. ‘Zij
heeft gelijk’, zegt Varroz. ‘Wat denkt u nu te doen?’ ‘Ik
wil zo spoedig mogelijk vertrekken’, zegt Magui. ‘Ik ga naar de hertog van Bauffremont en overhandig hem de brief met de ring van
Antide de Montaigu. |
Dan
zal ik proberen te weten te komen wat zij van plan zijn te doen met Marquis.
Misschien kan ik ook de plaats te weten komen waar zij hem verborgen houden
als hij niet in het kasteel blijkt te zijn’. ‘Maar’,
interrumpeert Varroz, ‘hoe wilt u dat alles tot een goed einde brengen? U
bent al aan het eind van uw krachten!’ ‘Het
kan inderdaad zijn dat mijn krachten het onderweg zullen begeven en dat ik
gedwongen zal zijn bij Clairvaux te rusten. Daarom
vraag ik u om mij zes mannen mee te geven die mij kunnen beschermen en voor
mij de omgeving kunnen verkennen’. ‘Dat
is voor ons niet moeilijk’. ‘Laat
deze mannen zich dan direct klaarmaken, kolonel’. De
kolonel geeft één van de soldaten opdracht om zes flinke mannen uit te zoeken
die niet snel vermoeid zullen zijn. |
|
|
De dochter van
Blanche de Mirebel |
184.
Magui is inmiddels met haar kleine gevolg vertrokken. Lacuzon en Varroz zijn
alleen in de kamer met de baron en Raoul. Het ogenblik van de verklaringen is
gekomen. Raoul vertelt aan zijn vader hoe hij uit de vlammen werd gered door
de trouwe dienaar Marcel Clément. Hij vertelt hoe hij is opgevoed in
Frankrijk en hoe hij liefde heeft opgevat voor Eglantine. De baron vertelt op
zijn beurt over de verschrikkelijke jaren die hij in gevangenschap moest
doorbrengen. Dan
vertelt Lacuzon over de nacht op het kasteel De Arend en over alles wat hij
weet van het verraad van Antide de Montaigu. Ook zijn ontsnapping met
Eglantine en later met de baron slaat hij niet over en zelfs over de geest
die hij in de toren ontmoette, weidt hij uit. Hij onthult voor de baron het
mysterie rond de geboorte van Eglantine. Zij is de dochter van Antide de Montaigu
en Blanche de Mirebel. |
Zij
werd echter opgevoed ver van het kasteel vandaan bij de dokter van de armen
die als een vader voor haar was. ‘Wat
doet het ertoe of de geboorte van dit kind het resultaat was van een
afschuwelijke misdaad!’ roept de baron uit wanneer de kapitein zijn verhaal
heeft beëindigd. ‘Raoul
houdt van haar en ik houd van haar als van een dochter. Zij zal een Champ
d'Hivers worden en ik zal er trots op zijn mijzelf haar vader te kunnen
noemen!’ ‘Maar zij is nog steeds een gevangene!’ zegt Raoul verdrietig.
‘Vanavond nog zal zij vrij zijn’, belooft Lacuzon. ‘Over enkele uren trekken
wij op naar het kasteel De Arend. Maar wees ervan verzekerd dat er niets met
haar kan gebeuren, want Antide de Montaigu is er van overtuigd dat zij het
kasteel tegelijkertijd met ons heeft verlaten.’ |
|
|
Naar Saint-Maur |
185.
Dan klinken snelle voetstappen op de trap. De deur wordt geopend en Gerbas
verschijnt. ‘Wat
is er?’ vraagt Lacuzon. ‘Een
van de mannen uit het gevolg van Magui is teruggekomen en hij wil u zo
spoedig mogelijk spreken. Hij heeft een lange reis gemaakt en ziet er
vermoeid uit’. Enkele seconden later komt de man binnen. ‘Hebt
u nieuws over Magui?’ vraagt Lacuzon hem. ‘Ja,
kapitein’. ‘Waar
komt u vandaan?’ ‘Van
Clairvaux’. ‘Wat
is er gebeurd?’ ‘Magui
liet ons verbergen in het bos dat aan de linkeroever van de rivier ligt en
zij ging alleen naar het kasteel. Na een half uur kwam ze terug en gaf mij de
opdracht hierheen te gaan om u een boodschap te brengen’. En wat heeft zij u
gezegd?’ |
Twee
dingen ....’ ‘De
eerste?’ Dat
de hertog De Montaigu zojuist is aangekomen in Clairvaux zonder hiervan van
tevoren kennis te hebben gegeven en dat het geen nut heeft iets tegen het
kasteel De Arend te ondernemen’. ‘En
verder?’ ‘Magui
vraagt of u zo spoedig mogelijk als het kan nog vóór de middag in het bos
Saint-Maur kunt zijn’. ‘Alleen?’
‘O
nee! Met veel mannen. Als het kan 500 …’ ‘En
wat moeten wij daar doen?’ ‘Magui
zal u dat zelf vertellen of zij stuurt één van mijn vrienden om u dat te
vertellen’. ‘Dank
u’, zegt de kapitein. ‘Ga nu heen en rust wat uit. Zeg beneden tegen Gerbas
en Pied de Fer dat zij onmiddellijk hierheen moeten komen.’ |
|
‘ |
Naar kamp Sarrazin en
Pont de Pile |
186.
Even later komen Gerbas en Pied de Fer de kamer binnen. ‘Hoeveel
mannen hebben wij hier beschikbaar?’ vraagt Lacuzon aan Pied de Fer, zijn
luitenant. ‘Driehonderd,
kapitein.’ ‘En
in de Franée?’ ‘Tweehonderdvijftig’.
‘En
in kamp Sarrazin?’ ‘Honderdvijftig,
evenals in Pont de la Pile’. ‘Goed.
Je brengt tweehonderd man bij elkaar en vertrekt met hen naar het bos
Saint-Maur’. ‘Goed,
kapitein.’ ‘Je
moet er voor zorgen dat de mannen in kleine groepjes zijn verdeeld en jullie
moeten verschillende wegen nemen. Porte-Balle neemt honderd man van de Franée
en brengt hen naar dezelfde plaats. Coeur de Chêne en Bijou gaan
respectievelijk naar kamp Sarrazin en Pont de Pile. |
Ieder
van hen leidt honderd man naar het bos
Saint-Maur. Heb je alles begrepen?’ ‘Volkomen,
kapitein!’ ‘Iedereen
moet uiterst voorzichtig zijn, want van onze plannen mag niets uitlekken. Ik
vertrek zelf met een vijftig man. Vertrek nu, zodat ik er niet het eerst zal
aankomen.’ Pied
de Fer gaat naar beneden en men hoort hem met luide stem de orders van de
kapitein meedelen. ‘Wel’,
zegt Varroz, ‘en wat moet ik doen?’ ‘Ik
zou graag willen dat u hier bleef met baron de Champ-d'Hivers. U kunt dan het
commando op u nemen van de mensen die hier achterblijven als ik ze nodig
mocht blijken te hebben. Want zoals u weet, ken ik het doel van deze
expeditie niet. We lopen blindelings onder de leiding van Magui.’ ‘Goed.
Wij zullen hier wachten’, zegt Varroz. |
|
|
Wordt Marquis
uitgeleverd? |
187.
Wat is er inmiddels met Marquis gebeurd? Zoals Magui al tegen Lacuzon gezegd
had, werd hij inderdaad eerst naar Clairvaux gebracht door de Grijzen. Maar
het gevangen houden van een van de leden van het grote driemanschap van de
Franche-Comté is een compromitterende aangelegenheid voor de Sire van
Bauffremont die nog niet zo heel diep in het drijfzand van het verraad is
geraakt. Zodra de dag is aangebroken, wordt Marquis dan ook uit zijn
gevangenis gehaald. De Grijzen leggen een lange grauwe mantel over de
schouders van Marquis die zijn rode soutane geheel bedekt. Twintig
Grijzen nemen de geestelijke tussen zich in en even later zet de stoet zich
in beweging. Al spoedig ziet Marquis waar ze hem heen leiden: naar het lager
gelegen land waar ze hem ongetwijfeld zullen overleveren aan de Fransen of
aan de Zweden. |
Marquis
weet dat hij als dat het geval is, niet op medelijden hoeft te rekenen. De
drie leiders van de boeren uit de Franche-Comté zijn hun aartsvijanden. Hij
blijft echter als een held met opgeheven hoofd lopen. Tegen
acht uur in de morgen passeert de troep het slot Verges dat toebehoort aan de
hertog Henri de Verges, een franc-comtois in hart en nieren. Marquis ziet
enkele van zijn mannen bij het slot staan praten. Zij kijken naar de kleine
troep, maar de afstand is te groot, dan dat zij Marquis zouden herkennen.
Marquis' gedachten gaan razend snel. Hij kan niet wegvluchten, maar wel zou
hij om hulp kunnen schreeuwen. Maar de Grijzen raden zijn gedachten. |
Marquis naar kasteel
Bletterans |
188.
Een van de Grijzen komt vlak naast Marquis lopen. Hij haalt zijn dolk te
voorschijn en steekt de punt in de linkerarm van Marquis. Met een lage stem
zegt hij: ‘Eén enkel woord betekent je dood!’ Marquis maakt onwillekeurig een
beweging. De Grijze legt deze beweging verkeerd uit. Twee messteken doen het
bloed uit Marquis' arm stromen. ‘U
hebt me pijn gedaan’, zegt Marquis glimlachend. De Grijze heeft spijt van
zijn daad en bergt zijn mes op. De geestelijke blijft kalm als tevoren. De
soldaten van het slot van Verges blijven nog even naar de voorbij trekkende
troep kijken, niet vermoedend dat onder hun ogen een gevangene wordt vervoerd. |
Een
gevangene die de naam Marquis draagt! Dan draaien zij zich om en gaan het
kasteel van hun meester binnen. De Grijzen zetten hun tocht voort en
verhaasten hun pas. Na
enkele uren komen ze bij het kasteel Bletterans waar het hoofdkwartier van
het Franse leger is gevestigd. Om het kasteel heen staan tenten waarin de
soldaten kamperen. Aanvankelijk kan de troep ongehinderd het kamp
binnentrekken, maar hoe verder ze komen, hoe meer mensen om de troep heen
komen lopen. Het nieuws van de gevangenneming van de priester-soldaat is van
mond tot mond gegaan. |
Hoe wordt Marquis
behandeld? |
189.
‘Het kasteel van Bletterans is een belangrijk strategisch punt. Het is de
eigenlijke sleutel tot het baljuwschap d'Aval en
verdedigt aan de kant van de Bresse de toegang tot de Franche-Comté. Aan de
uiterste noordkant beschermen bolwerken de burcht. Verder is het hele kasteel
omringd door water; kleine, maar ook grote en diepe rivieren. De Fransen zijn
meester van dit kasteel geworden na een zeer lange en moeizame strijd. De
ophaalbrug wordt neergelaten om Marquis en zijn begeleiders door te laten.
Terwijl de soldaten die de wacht moeten houden langzaam op de wallen en op de
binnenhof heen en weer lopen, bepaalt de aandacht van het publiek zich
uitsluitend op de nieuwaangekomenen met de bijzondere gevangene in hun
midden. ‘Bent
u daar, pater?’ honen de mensen. |
‘We
vinden het een eer u hier te zien, grote verdediger van de Franche-Comté! Nu
is het moment gekomen waarop u uw gebed kunt doen!’ De
pater loopt rustig tussen de menigte door en doet alsof hij niets hoort. Bij
een poort aangekomen houdt de stoet even halt. De deur wordt geopend en de
pastoor kan met zijn begeleiders binnentreden. Terwijl de luitenant van de
Grijzen op nieuwe orders wacht, wordt de gevangene in een laag vertrek
gebracht. Vlees en wijn worden voor de soldaten geserveerd. Marquis krijgt
echter niets. Zijn handen zijn nog steeds gebonden; honger en de pijn van de
messteken in zijn arm, doen hem uitgeput raken. Hij valt doodmoe op een bank
neer. Er komt echter geen klacht over zijn lippen. Hij kan slechts bidden tot
God om kracht om straks als een held te kunnen sterven. |
De man in het rode
kleed |
190.
Terwijl Marquis zit te wachten op wat er met hem zal gebeuren, vindt in een
andere zaal van het kasteel een belangrijke bespreking plaats. Het is een
zaal van geweldige afmetingen, maar zij verkeert in een erbarmelijke staat.
De gevechten die in het kasteel hebben plaatsgevonden, hebben in deze zaal
wel heel duidelijk hun sporen achtergelaten. Op dit moment zitten hier zes
mensen: kardinaal Richelieu die in een enorme fauteuil zit, de graaf van
Guébriant, Antide de Montaigu en drie Franse generaals, de hertog van
Longueville, de markies de Villeroi en de markies van Feuquières. Het
gezicht van de kardinaal is bleek en benig. Zijn oogopslag is loom en zijn
smalle lippen plooien zich ieder ogenblik in een sarcastische glimlach. Alles
aan hem wijst op listigheid, onbetrouwbaarheid en wreedheid, maar ook op
genialiteit, ondanks de zwakheid van zijn lichaam. Antide de Montaigu gaat
juist vertellen dat Marquis gevangengenomen is en dat de soldaten hem nu
zullen uitleveren als eerste bewijs van zijn onwankelbare trouw aan het
dierbare Frankrijk. |
Dan
legt hij de kardinaal het plan voor dat hij heeft gemaakt om ook de andere
leden van het driemanschap: Varroz en Lacuzon, gevangen te nemen. Als
hij zijn toespraak heeft beëindigd, gaat hij eerbiedig enkele passen
achteruit. De
man in het rode kleed die heeft geluisterd zonder ook maar één keer in de
rede te vallen, vestigt nu zijn blik op De Montaigu en zegt langzaam: ‘Het is
goed, Messire. Ik geloof dat uw plannen zullen slagen. En wanneer het uur is
gekomen waarop wij hen die ons hielpen zullen belonen, zullen wij u zeker
niet vergeten’. De
heer van het kasteel De Arend bloost van genoegen en stamelt enkele woorden
van dank. Niemand
verstaat deze woorden echter, want een officier is de kamer binnengekomen die
de aankomst van Marquis aankondigt. ‘Laat
men hem binnen vijf minuten hierheen brengen’, zegt de kardinaal. |
Waarom dat zwarte
masker? |
191.
Dan wendt de kardinaal zich tot de markies van Feuquières en zegt: ‘Wilt u
ervoor zorgen dat mijn naam niet zal worden genoemd in tegenwoordigheid van
de gevangene? Geef nu opdracht aan vijftig soldaten om hier om mijn stoel te
komen staan’. ‘Monseigneur’,
zegt dan Antide de Montaigu, ‘ook ik heb er belang bij niet te worden herkend
door Marquis. Staat u mij toe mij te vermommen?’ ‘Het zwarte masker?’ ‘Ja,
monseigneur.’ ‘Ik
sta het toe!’ De
heer van het kasteel De Arend gaat weg. Na een minuut komt hij weer terug,
een lange mantel om zijn schouders en een zwart masker voor zijn gezicht. Op
hetzelfde moment komen vijftig soldaten de zaal binnen, de degen in de hand. |
Zij
gaan met de graaf van Guébriant aan de rechterkant van de stoel staan, zich
daarmee distantiërend van de heer van het kasteel De Arend die aan de
linkerkant heeft plaatsgenomen. ‘Generaal,’
zegt de kardinaal tegen de markies van Feuquières, laat de gevangene
binnenkomen.’ Enkele
seconden later treedt Marquis binnen, omringd door een tiental soldaten. Zijn
handen zijn niet meer gebonden, maar hij ziet zeer bleek. Even kijkt hij de
zaal rond. Zijn blik blijft rusten op de kardinaal. Een glimlach trekt langs
zijn lippen en even lichten zijn ogen op. De kardinaal ziet deze glimlach en
geërgerd fronst hij zijn voorhoofd. Maar Marquis kijkt al niet meer naar hem. |
De priester met het
geweer |
192.
De ogen van Marquis richten zich op de man met het zwarte masker. De
priester-soldaat rilt van afschuw, alsof hij op een vies beest heeft getrapt.
Een felle haat weerspiegelt zich even op zijn gezicht. Dan kijkt hij weer
naar de man in het rood. ‘Kom
dichterbij,’ zegt deze tegen de gevangene. Marquis doet een stap vooruit en
staat dan stil, de armen over zijn borst gekruist. Gedurende enkele seconden
kijkt de man die men Monseigneur of Uwe Eminentie noemt, Marquis aandachtig
aan. Na
dit korte examen verbreekt de kardinaal de stilte. ‘Dus u bent die pater
Marquis, de priester die het geweer op de schouder nam en de degen in de hand
die behoort te zegenen.’ ‘Die
ben ik,’ antwoordt Marquis rustig. ‘U
bent dus vergeten wat in de Bijbel geschreven staat: die het zwaard opneemt
zal door het zwaard vergaan.’ |
‘Ik
ben niets vergeten.... Jezus gebruikte een koord om de marktlieden van het
tempelplein te verjagen en tegen verraders gebruikte hij andere middelen.’ ‘God
was dit keer niet met u, want wij hebben u overwonnen.’ ‘Overwonnen!’
roept Marquis uit. ‘Wie zegt dat?’ ‘Bent
u dan niet onze gevangene?’ ‘Ik,
ja.... Maar wat doet dat ertoe! Ik ben niet alleen! Er zijn andere helden!
Als ik dood ben, zal de zucht naar vrijheid alleen maar groter worden!’ ‘Dwaas!
Bedenk dat je onder de koning van Frankrijk en Spanje behoort te staan!’ ‘Zeker.
Wij weten dat maar al te goed! Wij zijn op onze vrijheid gesteld!’ De stem
van Marquis klinkt vastberaden en er klinkt zelfs enthousiasme in door! |
de verrader |
193.
De kardinaal ziet Marquis aan met een nauwelijks verborgen bewondering. De
man die men hem had beschreven als een fanatieke boer, blijkt een diep denker
te zijn! Hij gaat recht op zijn doel af, bezield door een grote gedachte. Hij
is welsprekend en kent de uitwerking van het gebaar en de blik. Marquis
vermoedt iets van wat de kardinaal over hem denkt en hij begint weer te
spreken. ‘Al twintig jaar strijden wij voor onze vrijheid en u denkt toch
niet dat wij nu de strijd zullen opgeven? Bent u dan alle bloedige gevechten
die wij wonnen, vergeten? En
denkt u eens aan het bestaan van het parlement. Is dat niet een bewijs van
onze onafhankelijkheid?’ Even zwijgt Marquis, zijn gezicht staat ernstig. ‘Er
zijn verschrikkelijke misdaden gepleegd. |
Maar
wie zal zeggen of niet weldra hoofden zullen vallen, waarvan men het masker
heeft afgerukt?’ Deze
laatste woorden treffen het hart van Antide de Montaigu als een dolkstoot en
deze verbleekt onder zijn zwarte masker. De
moed van de pater heeft menig hart niet onberoerd gelaten. Na de algemene
verrassing volgt respect, ja, bijna sympathie. Als de kardinaal niet aanwezig
was geweest zou misschien menige hand die van de pater in de zijne hebben
genomen. Alleen Antide de Montaigu, de grote verrader, is de prooi van een
tomeloze woede. Hoe haat hij deze tegenstander die het respect wint van zijn
vijanden! Enkele
seconden lang zit de man in het rode gewaad, de kardinaal, in gepeins
verzonken. Marquis, nog altijd de armen gekruist over de borst, kijkt hem aan
met een glimlach. |
Richelieu |
194.
De man in de rode pij richt langzaam het hoofd op. Zijn blik kruist die van
Marquis die zijn ogen niet neerslaat. Alle aanwezigen staan gespannen te
wachten op wat komen gaat. Maar in plaats van boze woorden begint de
kardinaal een debat. ‘U
bent bang dat de koning van Frankrijk voor u een meester zal worden’, zegt
hij met een zachte stem, ‘maar de politiek die Lodewijk XIII voert, moest u
overtuigen’. ‘Ik
begrijp u niet’, zegt Marquis. ‘U
hebt mij gezegd dat het parlement het gewone volk beschermt tegen de rijken’,
zegt de kardinaal, ‘maar doet Lodewijk XIII niet hetzelfde?’ De
pater antwoordt slechts met een glimlach. ‘Hebt
u me dan niet begrepen?’ vraagt de kardinaal. ‘Ik
vraag u vriendelijk tegen mij niet meer over Lodewijk XIII te spreken’, zegt
de pater. ‘Waarom?’
|
‘Omdat
Lodewijk XIII niet bestaat. Dat weet u trouwens beter dan ik’. De man in het
rood verbleekt. ‘Nee’ vervolgt Marquis, ‘laten we niet over
de koning van Frankrijk spreken, maar als u dat wilt, laten we dan spreken
over de kardinaalminister, over Richelieu. Richelieu, de man die het in
Frankrijk voor het zeggen heeft, voor wie iedereen, ook de koning, zich moet
buigen en die bijzonder goed voor zichzelf zorgt in zijn grote hoogmoed’. Op
deze woorden doen de hertog van Longueville, de markies van Villeroi en de
markies van Feuquières een stap naar voren. Hun handen gaan naar het handvest
van hun zwaard. Laat
uw zwaarden op hun plaats, heren’, zegt Marquis. ‘U bent edellieden en die
doen over het algemeen mensen die zich niet kunnen verdedigen, geen kwaad.
Bovendien zal de scherprechter zich zeer waarschijnlijk binnen kort over mij
ontfermen’. |
Marquis en de
kardinaal |
195.
Nadat hij zich tot de Franse officieren heeft gewend, richt Marquis zijn blik
op Antide de Montaigu: ‘Mijne heren’, zegt hij tot de officieren, ‘Ik heb u
gevraagd uw degens weer in de schede te steken, maar indien u wilt dat ik
snel dood ben, geef dan een dolk aan deze gemaskerde heer. Het beroep van
beul is hem namelijk niet vreemd’. ‘Onbeschaamd!’
schreeuwt de heer van het kasteel De Arend. ‘Stil’,
snijdt de stem van de man in het rood, terwijl bij een teken geeft aan de
markies van Feuquières. Deze geeft op zijn beurt een teken aan een officier
die dicht bij de deur staat opgesteld. De officier verlaat het vertrek. Op
hetzelfde moment klinkt trompetgeschal. Een jongen van ongeveer zestien jaar,
voorafgegaan door twee herauten en gevolgd door acht wachters, treedt de zaal
binnen. De page draagt een roodfluwelen kussen dat met gouddraad is afgezet.
Er ligt een witte envelop op. |
De
page treedt op de kardinaal toe en maakt een knieval. ‘Voor...’
begint hij. Maar
hij kan de zorgvuldig voorbereide boodschap niet brengen, want Marquis valt
hem in de rede. ‘Voor
Zijne Eminentie, Monseigneur de kardinaal De Richelieu’, zegt hij met heldere
stem. ‘Wat?’
roept de kardinaal uit, ‘U
weet?’ Marquis maakt een buiging. ‘Ja,
Monseigneur’. ‘Wie
heeft u dat verteld?’ ‘Niemand,
maar waarom zou ik dit niet kunnen raden?’ Hoewel het nieuws dat u bent
aangekomen nog niet bij ons bekend was, Monseigneur, heb ik daaraan toch geen
moment getwijfeld. Voor wie anders dan u zouden de Franse generaals het hoofd
zo diep buigen? Trouwens, getuigen uw kleren niet u van uw kardinaal-zijn?’ |
Richelieu verzoekt Marquis te spreken |
196.
Na deze beschuldigende woorden van Marquis is Richelieu wit van woede. Zijn
ogen vlammen en met trillende stem schreeuwt hij: ‘Pater, pas goed op uw
woorden!’ ‘Waarom,
monseigneur?’ vraagt Marquis. ‘Wat heb ik te vrezen? Ik weet dat de dood mij
wacht en dat ik er niet aan kan ontkomen. Hoogstaande mensen staan altijd een
laatste wens toe aan iemand die gaat sterven. Ik verzoek u mij toe te staan
hier vrijelijk te mogen spreken, zonder dat ik onderbroken zal worden. Dat is
mijn laatste wens en ik verzeker u dat alles wat ik zeg volkomen waar zal
zijn.’ De
kardinaal die zichzelf weer in bedwang heeft, maakt een instemmend gebaar en
zegt: ‘Spreek!’ ‘Dank
u monseigneur’ zegt de pater. ‘De Fransen willen de Franche-Comté. Maar
gelooft u dat uw soldaten door het stichten van brand, door plunderingen,
door grove misdaden en door willekeur onze sympathie kunnen winnen? Vraag uw
generaals, monseigneur, op welke wijze zij de oorlog uitleggen. Maar zij
zullen u daarop het antwoord schuldig blijven. Daarom zal ik het u zeggen. Ik
zal u zeggen wat zij gedaan en misdaan hebben. |
En
zij zullen mij niet durven tegenspreken!’ De
hertog van Longueville en de heren van Villeroi en Guébriant doen een pas
naar voren. Zij willen Marquis kennelijk het zwijgen opleggen. ‘Kan
ik spreken of word ik gedwongen te zwijgen monseigneur?’ vraagt Marquis. ‘Spreek!’
zegt Richelieu. Marquis begint zijn verhaal, vertellend over de misdaden die
werden begaan in de Franche-Comté: ‘In 1637, nadat hij Poligny had
overwonnen, heeft de hertog van Longueville de stad laten verwoesten. Alle
inwoners werden vermoord. De markies van Villeroi liet het koren in brand
steken, verwoestte het kasteel Vire-Chatel zonder enige aanleiding en brandde
vijf dorpen in de omstreken plat. Ik zou uren kunnen praten over wat zij
misdaan hebben, monseigneur. Vuur en hongersnood dat zijn de wapenen van uw
generaals.’ ‘Uwe
Eminentie moet deze man het zwijgen opleggen!’ schreeuwt Longueville. ‘Heeft
hij gelogen?’ vraagt de kardinaal. De
hertog antwoordt niet. ‘Ga
door’, zegt Richelieu. |
Hoe wilt u worden
behandeld? |
197.
Marquis doet nu een lang en gedetailleerd verhaal over alle misdaden die in
de loop van de jaren in de Franche-Comté zijn begaan. Hij vertelt behalve
over de generaals ook over de graaf van Guébriant. ‘Monseigneur’,
eindigt de pater zijn betoog met bevende stem en met tranen in de ogen,
‘Monseigneur, heb medelijden met dit arme land. De oorlog die u aan onze
provincie hebt verklaard is mensonterend en wreed. ‘Een troep gluiperige
wolven is losgelaten op onze bergstreken, er een grote ravage teweegbrengend.
Als
inwoner van de Franche-Comté en als één van de aanvoerders van de
bergbewoners haat ik u, Monseigneur! Als man ben ik verplicht u te bewonderen
en u hoog te achten’. Marquis zwijgt. Richelieu
ondersteunt zijn hoofd in zijn hand en denkt na over hetgeen Marquis zo juist
heeft gezegd. |
Alle
aanwezigen verwonderen zich over de stilte die na deze beledigende woorden is
gevallen. Dan
heft de kardinaal het hoofd op. ‘Pater’, zegt hij, ‘uw leven is in mijn
hand’. ‘Dat
weet ik en ik weet ook wat u ermee zult doen’. ‘En
als ik u ondanks alles toch vrij liet?... wat zou u daarvan zeggen?’ ‘Ik
zou zeggen dat u daar een bijbedoeling mee hebt, Monseigneur’. ‘Dus
als ik u vrij liet, zou u mijn aanbieding niet accepteren?’ ‘Mijnheer’,
zegt Marquis, ‘ik ken u het recht toe om mij te folteren, maar niet om mij te
beledigen’. ‘Pater’
vraagt Richelieu, ‘hoe wilt u worden behandeld?’ ‘Als
uw gelijke, Monseigneur’. ‘Mijn
gelijke?' vraagt Richelieu verwonderd.
‘U
bent een koning van de Fransen en ik ben een koning van de bergbewoners. En
wij beiden zijn priesters’. |
De ontroering van de
kardinaal |
198.
‘Wie heeft u het recht gegeven deze rode mantel te dragen?’ vraagt de
kardinaal, ‘waarom draagt u de pij die slechts de allerhoogsten mogen
dragen?’ ‘Heeft men u niet verteld, Monseigneur dat deze rode mantel mijn
talisman is? En hebt u nooit gehoord dat deze mantel mij onkwetsbaar maakt?’ ‘Ja,
daarover heb ik gehoord. Maar met welk doel draagt u deze mantel?’ Met
een snel gebaar haalt Marquis de dolk uit de ceintuur van Feuquières die vlak
naast hem staat en met de punt van het mes snijdt hij zijn linkermouw open
van boven naar beneden. De Fransen die niet kunnen zien wat Marquis doet,
dringen naar voren omdat zij denken dat Marquis de kardinaal wil aanvallen,
maar Marquis heeft de dolk alweer op de grond gegooid. |
Hij
toont zijn arm aan de kardinaal. De wond die bij het kasteel de
Verges werd gemaakt, bloedt nog steeds. ‘Kijk,
Monseigneur’, zegt Marquis, ‘al de tijd dat ik hier sta vloeit er bloed en
toch heeft niemand dat gemerkt. Het
bloed heeft dezelfde kleur als mijn kleed. Ziedaar, waarom Marquis
onkwetsbaar is. Dit is het geheim van mijn rode mantel!’ De kardinaal slaat
de ogen neer. Een korte, maar hevige ontroering maakt zich van hem meester. Een
kreet van bewondering ontsnapt aan de toeschouwers. Dit
ontstemt de kardinaal en hij fronst zijn wenkbrauwen. De soldaten zwijgen. De
kardinaal denkt na. Marquis
staat rustig te wachten op de dingen die nu zullen komen. |
Een dood door het
touw |
199.
Het is Richelieu die eindelijk de stilte verbreekt. ‘Mijne heren’, zegt hij,
de officieren die hem omringen één voor één aankijkend, ‘Wij hebben een rebel
overmeesterd en gevangen genomen. Hij verdient straf en ik zou van u willen
horen, welke straf dat moet zijn. Spreekt u eerst, hertog van Longueville’. Monseigneur’,
antwoordt de hertog, ‘ik heb geen andere mening dan de uwe. Ik zou me kunnen
vergissen terwijl Uwe Eminentie onfeilbaar is’. ‘En
u, markies van Villeroi?’ ‘Mijn
mening is volkomen gelijk aan die van de hertog van Longueville’. ‘En
u, markies van Feuquières?’ ‘Mijn
antwoord is gelijkluidend aan dat van mijn voorgangers’. Richelieu
kijkt even naar De Montaigu en moet dan zijn ogen neerslaan voor de blik die
deze hem toewerpt. Marquis
staat rustig het oordeel van de officieren af te wachten. ‘Hij
heeft gelijk’, denkt Richelieu, ‘ze durven geen mening bekend te maken, voor
ik het heb gedaan’. |
Dan
wendt hij zich tot Guébriant: ‘En u, hertog, hebt u hierover een mening?’
‘Ik, Monseigneur, zou gratie verlenen’. ‘Ah!’
zegt Richelieu. De ogen van de andere officieren richten zich verontwaardigd
op Guébriant die deze gedurfde woorden zegt. Alleen
Antide de Montaigu moet nu nog antwoord geven op de vraag: ‘En u, Messire,
welke straf verdient volgens u deze gevangene?’ ‘De
dood’. ‘En
op welke wijze?’ ‘Als
een boer: het touw’. ‘En
als dit vonnis wordt uitgesproken, zult u zich willen belasten met de
terechtstelling?’ ‘Indien
u dat wenst: ja, Monseigneur’. Richelieu
slaat de ogen neer. De bruutheid van Antide de Montaigu maakt dat hij zich
schaamt. ‘Laat
de priester naar de kapel brengen’, zegt Richelieu. ‘Laat hem daar alleen, om
zich voor de bereiden op de dood’. |
Monniken uit het
klooster van Cuzeau 200 |
200.
Terwijl in het kasteel van Bletterans wordt beraadslaagd over het vonnis van
Marquis, volgen twee monniken de weg die enkele uren geleden werd gebruikt
door de soldaten die de gevangene naar het kasteel voerden. Zij dragen beiden
de pij van het klooster van Cuzeau dat wil zeggen: een lange mantel van grijs
linnen met een capuchon die het gezicht bijna geheel bedekt. Een koord houdt
de mantel om de taille bijeen. De ene monnik is een grijsaard. Talloze
rimpels doorgroeven zijn voorhoofd en gezicht. Een
lange witte baard deint op en neer op zijn borst. De andere monnik is
hoogstens 24 jaar. Zijn hoofd is onbedekt en zijn blonde haren wapperen in de
wind. |
De
weg is stil en verlaten en de mannen lopen stevig door. Bij een kromming in
de weg zien de monniken plotseling een stoet aankomen. Er komen wagens aan,
afgeladen met graan en koren en een half dozijn grote ossen. Dit alles wordt
bewaakt door een kleine groep boeren die tot de tanden gewapend zijn. Zodra
de monniken de stoet zien naderen, voltrekt zich een verandering in een van
hen. De oude man die tot dan toe steeds veerkrachtig naast de jongere heeft
gelopen, houdt de pas in. Zijn rug kromt zich en sloffend loopt hij verder,
met bevende hand de stok vasthoudend waarop hij zwaar leunt. |
|
|
Wat willen die twee
monniken? |
201.
De boeren met hun wagen met koren passeren de twee vreedzame monniken. Zij
keuren ze nauwelijks een blik waardig. Na ongeveer een kwartier als de twee
groepen elkaar niet meer kunnen zien, voltrekt zich een tweede verandering
bij de oude monnik. Hij richt zijn hoofd op, hij strekt zijn rug en enkele
seconden later is alles zoals het een half uur geleden was: op een eenzame
weg lopen twee monniken, een jongere en een oudere, maar de één gaat nu
veerkrachtig naast de ander voort. Nadat
zij enkele uren hebben gelopen zonder dat zich incidenten hebben voorgedaan,
bereiken de monniken een kleine heuvel. In de verte zien zij een bos.
Daartegen bespeuren zij het silhouet van een toren die ver uitsteekt boven de
omringende gebouwen. ‘Wat
is dat?’ vraagt de jonge monnik. ‘Dat
is Bletterans’. ‘En
wanneer zullen wij er zijn?’ |
‘Binnen
een uur. Ik hoop dat onze reis even spoedig zal eindigen als hij begon. Als
de inlichtingen die men mij gaf juist zijn, is het bos dat wij nu door moeten
trekken niet bezet door de Fransen. Ik begin te geloven dat alles zal
verlopen, zoals ik me dat had voorgesteld’. De
twee monniken trekken het bos door, zonder ook maar iemand tegen te komen.
Als zij het bos uit komen staan zij voor een grote vlakte die zich uitstrekt
tot het kasteel van Bletterans. De zon verdwijnt achter de horizon die
schuilgaat achter nevelflarden. Op dat moment slaat de klok van het
nabijgelegen dorp vijf uur. Op hetzelfde moment klinkt uit de richting van
het kasteel lawaai tot de monniken door. Tot hun ontsteltenis zien zij, hoe
de brug voor het kasteel die tot dan toe was neergelaten, wordt opgehaald. ‘Ach’,
roept de oudste uit, ‘wij zijn te laat!’ ‘Wat
te doen?’ ‘Altijd
verder gaan!’ |
|
|
Overvallen |
202.
De twee monniken gaan het veld op dat volkomen verlaten is. In de verte zien
zij de eerste tenten van het Franse kamp. Op de vestingwallen lopen de
schildwachten heen en weer en op verschillende punten staan soldaten in het
niets te staren. De twee monniken lopen door. De oudste meer gebogen dan
ooit. Ze naderen het kasteel en moeten alleen nog een klein bos door om dit
te bereiken. De
monniken gaan verder alsof zij voor geen kwaad bang hoeven te zijn. Ze komen
in het gezichtsveld van de schildwachten. Deze
staan stil en kijken naar hen met die instinctieve nieuwsgierigheid die men
moet hebben als het kleinste incident van belang kan worden. Plotseling
verscherpt hun aandacht en maakt plaats voor verbazing. |
Een
twintigtal soldaten die het uniform van het Franse leger dragen, springen
achter de bomen te voorschijn en vallen de twee vreedzame reizigers aan. De
geestelijken proberen te vluchten, maar de oudste kan niet snel genoeg
wegkomen en de jongere wil zijn metgezel niet in de steek laten. De
soldaten omringen het tweetal en een ongelijke strijd ontstaat. Lang kan deze
strijd echter niet duren. De oude man wordt getrapt en geslagen tot hij als
dood blijft liggen. De jonge man wordt
gemakkelijk door de meerderheid overmeesterd, hoe hij zich ook verweert. Zijn
handen worden hem op de rug gebonden. Hij weigert echter te lopen. Dan nemen de mannen hem op en dragen hem het
kreupelhout in. |
|
|
Moeder Fint |
203.
Deze wilde aanval op twee onschuldige monniken die zich niet konden
verdedigen, maakt de tongen los bij de soldaten die het gebeurde vanaf de
vestingwallen hebben gadegeslagen. Er heerst grote verbazing dat op
klaarlichte dag vlak voor de muren van de stad, een dergelijke onbeschaamde
overval wordt gepleegd. ‘Wat
zouden zij met de jongste monnik voorhebben dat zij hem op die manier
wegbrachten?’ vraagt een van de mannen zich af. ‘Tot
welk legeronderdeel behoorden de overvallers?’ vraagt een ander. ‘Ik
dacht het uniform van het regiment van Conti te herkennen’. ‘Ah!
Het regiment van Conti! De grootste plunderaars van het leger!’ ‘Het
is niet erg fijngevoelig juist vandaag een dergelijke overval te plegen. |
De
kardinaal zal het hun niet vergeven dat zij onschuldige monniken aanvielen’.
‘Ik begrijp niet, hoe twintig mannen in het bos konden komen, terwijl wij de
hele dag daar geen mens hebben gezien’. ‘Bah!
Ze zijn natuurlijk via het grote bos dat erachter ligt, in het kleine bos
gekomen. Dat is niet moeilijk te begrijpen’. Op
dat ogenblik verschijnt een nieuwe figuur op de wallen. Het
is een oude vrouw, klein en dik en met een rode neus die ervan getuigt dat
zij de wijnfles niet schuwt. Iedereen kent haar onder de naam moeder Fint en
sinds mensenheugenis is zij portierster op het kasteel Bletterans. Neutraal
als zij is drinkt zij even graag op de Fransen en Zweden als op de Franche-Comtois. Zij houdt ook een soort logement dat
bestaat uit een gelagkamer en een slaapkamer. ‘Wel’,
vraagt zij aan de soldaten, ‘wat gebeurt hier toch?’ |
|
|
De gouverneur |
204.
Een van de soldaten beantwoordt de vragen van de vrouw. Hij wijst met zijn
hand naar de plaats waar de oude monnik roerloos ligt: ‘Kijk,’ zegt hij.
‘Daar ligt een arme monnik die door plunderaars is overvallen.’ ‘Ah,
de schurken!’ roept de vrouw uit... ‘Maar… u zegt: een monnik?’ Iedereen
weet dat moeder Fint in wezen een godsdienstig mens is. Zij staart even op
haar handen en kijkt dan kommervol naar de roerloze gedaante op het veld. Na
enkele minuten roept zij uit: ‘Maar, hij is niet dood! Kijk, hij bewoog!’ De
aandacht van de soldaten die weer was verslapt, richt zich opnieuw op de
monnik. ‘Het is waar! Hij beweegt!’ Inderdaad, de monnik probeert één van
zijn armen op te tillen. Dan
richt hij zich iets op en brengt de handen naar het voorhoofd. Wezenloos
kijkt bij om zich heen. ‘Hierheen,
goede vader’ roept de vrouw. |
Maar
de monnik is te ver verwijderd om dit te kunnen horen. Toch schijnt hij een
geluid te hebben gehoord, want hij strekt een arm uit naar het kasteel alsof
hij om hulp smeekt. Dan valt hij weer terug en blijft even roerloos liggen
als daarvoor. ‘Hij
gaf ons een teken. We moeten hem helpen,’ herneemt de vrouw. ‘Hem
helpen?’ herhaalt een soldaat. ‘En
hoe had je dat gedacht?’ ‘Ik
ga toestemming vragen aan de gouverneur.’ Op
dat moment verstommen de gesprekken en eerbiedig wijken de soldaten opzij. De
gouverneur baant zich een weg naar de plaats waar de vrouw staat. ‘Wat heeft
dat lawaai te betekenen?’ vraagt hij op ruwe toon. In enkele woorden vertelt
de vrouw hem wat er is gebeurd. De man kijkt naar het lichaam op het veld. ‘Messire’,
smeekt de vrouw, ‘we moeten hem toch helpen, nietwaar?’ |
Mag hij naar binnen? |
205.
‘Messire, geef opdracht dat de ophaalbrug moet worden neergelaten en dat men
deze man hulp moet bieden’, smeekt de oude vrouw. Maar
de gouverneur is niet te vermurwen. ‘Dat is onmogelijk’, antwoordt hij. ‘De
kardinaal heeft bevolen dat de brug onder geen beding na vijf uur geopend mag
zijn’. Op
dat moment klinkt vanuit de richting waar de monnik ligt, een vage kreet. De
vrouw is wanhopig. Ook
de gouverneur lijkt bewogen, maar hij durft het bevel van de kardinaal niet
te negeren. Hij verwijdert zich na gemompeld te hebben: ‘Het is treurig, maar
ik kan hier werkelijk niets doen’. ‘Ik
heb een plan!’ roept dan plotseling de vrouw uit. De
gouverneur staat stil. ‘Ik weet een manier, Messire waardoor wij deze
ongelukkige man te hulp kunnen komen en waarvoor u zeker uw toestemming zult
geven. ‘Wat
bedoel je?’ ‘U
weet dat ik een muilezel heb en als ik mijn inkopen ga doen, hang ik twee
manden op zijn rug’. ‘En
verder?’ |
‘Vindt
u het goed dat ik een lang touw aan één van deze manden maak en de mand naar
beneden laat zakken? Als deze goede monnik in de mand is, kunnen wij hem
binnenhalen, zonder dat de ophaalbrug open hoeft’. ‘Ik
zeg geen nee’, zegt de gouverneur. ‘U
geeft uw toestemming?’ ‘Ik
zeg ook geen ja. Want wie zegt mij dat dit geen monnik is uit het klooster
van Saint-Claude. Een vriend van kapitein Lacuzon?’ ‘Maar
Messire’, roept moeder Fint uit, ‘het is een monnik
uit het klooster van Cuzeau, een vriend van de
Fransen. Dat kunt u toch aan zijn pij zien?’ ‘Ik
moet bekennen’, zegt de gouverneur glimlachend, ‘dat ik militaire uniformen
beter uit elkaar kan houden dan monnikspijen’. ‘U
geeft dus toestemming?’ ‘Ja,
maar op één voorwaarde’. ‘En
dat is?’ De monnik mag uw logement niet verlaten, hij mag zich niet in het
kasteel vertonen en morgen moet hij weer weg’. ‘Dat
alles zal gebeuren. Messire, u kunt op mij
vertrouwen’. |
|
|
Wordt de monnik
gered? |
206.
Zodra de gouverneur is verdwenen, roept moeder Fint haar zoon: ‘Nicolas!
Nicolas!’ Na enkele seconden komt een grote man van ongeveer dertig jaar
aanlopen. Zijn gezicht kan nu niet direct intelligent worden genoemd. In het
kasteel verricht hij allerlei kleine karweitjes. Hij heeft de zorg voor de
sleutels en helpt zijn moeder in het logement. Vooral zijn baan als
sleutelhouder heeft hem bekendheid bezorgd, want doordat de garnizoenen
steeds wisselden, is hij de enige die precies weet welke sleutel in welk slot
past. In
enkele woorden zegt de moeder hem wat ze van hem wil, hem belovend dat hij,
na een goede afloop, een goed glas wijn zal krijgen. Aangespoord door deze
belofte gaat Nicolas direct de gevraagde voorwerpen halen waarmee hij enkele minuten later terugkomt. De soldaten
beginnen te werken aan de mand, terwijl moeder Fint haar aanwijzingen geeft. |
Zij
maken aan ieder handvat een touw vast. Aan de vier uiteinden worden een dikke
kabel bevestigd. Dan laten zij de mand naar beneden zakken. De
monnik is inmiddels naderbij gekropen. Hij is nu dicht bij het kasteel, maar
de inspanning is hem blijkbaar te veel geweest. Vlak bij de mand valt hij
neer en blijft roerloos liggen. De
soldaten en de vrouw schreeuwen en roepen en na enkele minuten slaat de
monnik de ogen weer op. De vrouw wijst hem dat hij in de mand moet stappen en
met inspanning van al zijn krachten gelukt het de monnik eindelijk zich over
de rand van de mand te hijsen. ‘De
Heer zij geprezen!’ roept moeder Fint uit. ‘Hij is gered! Mannen, haal de
mand voorzichtig op, zodat hij niet tegen de muur stoot’. |
|
|
Naar de kapel |
207.
Enkele seconden later staat de mand met de monnik erin op de vestingwal. Alle
aandacht is gevestigd op de man die uitgeput in de mand zit. Deze kreunt en
smeekt de omstanders hem niet aan te raken, daar al zijn leden gebroken zijn.
‘Wees
gerust, goede man’, zegt moeder Fint, ‘ikzelf zal voor u zorgen en twee
mannen zullen u naar mijn kamer brengen. U hebt niets te vrezen’. Een
kwartier later ligt de man op het bed van de oude vrouw. Door een langwerpig
raam waarvoor ijzeren tralies zijn aangebracht, valt zonlicht op het gezicht
van de oude man. Zwak dringt het geluid van buiten door in de kamer. |
Het
logement van moeder Fint ligt niet ver van de ophaalbrug. We
verplaatsen ons naar de kamer van kardinaal Richelieu. Deze heeft zich
teruggetrokken terwijl hij de opdracht heeft gegeven dat niemand hem mag
storen. Hij wil alleen zijn met zijn gedachten. Hij denkt aan het gesprek dat
hij had met die priester-soldaat die hem schaakmat wist te zetten en die door
zijn houding grote indruk maakte op de kardinaal. Het is ongeveer tien uur in
de avond. Plotseling staat Richelieu op. Hij neemt een brandende lamp en gaat
de gang in die naar de kapel leidt. |
|
208.
Een Franse soldaat loopt voor de deur van de kapel heen en weer. ‘U
kunt u terugtrekken’, zegt de kardinaal. De wacht gehoorzaamt en de kardinaal
opent de deur. Marquis heeft lang gebeden. Nu staat hij in gepeins verzonken voor een crucifix aan de muur.
Zachtjes komt de kardinaal naderbij. Hij raakt de schouder van Marquis aan
die zich omdraait. Zijn gezicht staat noch angstig noch verbaasd. Dan buigt
hij even. Niet om eer te brengen aan de minister, maar aan het kleed dat deze
draagt. ‘Waaraan
denkt u, pater?’ vraagt de kardinaal. ‘Ik
denk, Monseigneur’, antwoordt Marquis rustig, ‘aan het feit dat ik tot op
deze dag u vervloekt heb om al het kwaad dat u de provincie hebt aangedaan.
Nu echter is alle haat verdwenen en uit het diepst van mijn hart vraag ik u
vergeving’. ‘Vanwaar
deze plotselinge verandering?’ |
De
hand van Marquis wijst naar het crucifix aan de wand. ‘Ik heb Hem om de
kracht gevraagd zijn voorbeeld te kunnen volgen: ik vergeef mijn
schuldenaren’. ‘Ik
zal van u geen schuldenaar zijn’, zegt de kardinaal langzaam. ‘Wat
bedoelt u?’ ‘Ik
bewonder u en ik wil niet dat u sterft. U zult blijven leven’. ‘Ik,
Monseigneur?’ roept Marquis uit. ‘Ik
hoop’, zegt Richelieu glimlachend, ‘dat u dit aanbod van mij niet zult
weigeren’. ‘Welke
prijs moet ik voor deze vrijheid betalen’? ‘Wie
praat er over een prijs? Ik verkoop u uw leven niet, ik schenk het u’. ‘Monseigneur,
u zegt zulke wonderlijke dingen dat ik moeite heb ze te geloven’. ‘Ah!’ roept
de kardinaal uit ‘U gelooft niet in de clementie van Richelieu!’ |
|
|
Wat gebeurt er in het
kasteel? |
209.
‘Monseigneur’, zegt Marquis na een korte stilte, ‘de geschiedenis zal later
verhalen over Richelieu als een groot minister, maar nooit zal worden
gesproken over een clemente minister’. ‘Dan
zal de geschiedenis niet juist zijn. Hoe het ook zij: Ik schenk u uw vrijheid
zonder voorwaarden te stellen. Ik heb behoefte aan een vijand als u. De
overwinning op de Franche-Comté zal er des te glorieuzer van worden, want ik
zeg u nògmaals: de provincie die u zo fanatiek verdedigt, zal weldra de
Fransen toebehoren’. ‘Nooit’,
zegt Marquis energiek. ‘Nooit?’ herhaalt Richelieu. ‘Gelooft u dat
werkelijk?’ Marquis
wil antwoorden. Maar plotseling heft hij zijn hoofd op en de woorden blijven
in zijn keel steken. Marquis grijpt de arm van de kardinaal en fluistert
hees: ‘Stil’. |
Een
schril gefluit weerklinkt door het kasteel. ‘Wat
is dat?’ vraagt Richelieu, verbaasd over Marquis' opgewondenheid. Maar de
pater antwoordt niet. Een tweede maal weerklinkt het gefluit. ‘Twee!’
schreeuwt Marquis. Zijn ogen glanzen en zijn mond glimlacht. ‘Wat heeft dit
te betekenen?’ vraagt de kardinaal ongeduldig. ‘Stil.
Luister’, zegt Marquis. En voor de derde keer wordt er gefloten. Marquis
vouwt de handen en gaat voor het crucifix staan met tranen in de ogen.
Richelieu begint iets te voelen van de vreemde spanning die opeens over de
rustige pater is gekomen. Hij voelt dat er onheil wacht. Na de derde
fluittoon klinkt een geweerschot. Even later breekt een groot tumult los in
het kasteel. |
|
|
De vraag van moeder
Fint |
210.
Wat is er intussen gebeurd met de arme monnik die moeder Fint onder haar
hoede had genomen? De nacht is gevallen en het is stil in het kasteel. Alleen
de wachten doen hun ronde, zich met hun mantels beschermend tegen de ijzige
regen die troosteloos neerdaalt. Terwijl de oude man in een klein vertrekje
ligt te slapen, wachten moeder Fint en Nicolas op het ogenblik dat de monnik
zal ontwaken. Moeder Fint maakt een versterkende soep klaar voor haar
onverwachte gast. Dan
hoort zij een geluid uit het kamertje komen. Moeder Fint gaat naar binnen en
ziet de monnik op de rand van het bed zitten. ‘Goede
vrouw’, zegt hij, ‘bent u degene die mij hebt gered?’ ‘Ik
heb voor u gedaan wat ik kon, vader’. Maar
hoe voelt u zich nu?’ |
‘Veel
beter, ik heb nog wel pijn, maar ik voel me veel krachtiger’. Dan reikt de
vrouw de monnik de beker soep aan die gretig wordt leeggedronken. De
monnik loopt met moeder Fint naar het grote vertrek waar zij hem een plaats
aanbiedt bij het vuur. ‘Waarom
vielen de soldaten twee eenzame monniken aan?’ vraagt zij. ‘Ik
denk dat de mannen wisten dat mijn jonge broeder en ik veel geld bij ons
hadden’, antwoordt de monnik. ‘Veel
geld?’ vraagt de vrouw verbaasd. ‘Ik
beheer het geld in het klooster van Cuzeau en wij waren op weg naar het
klooster van Vaux-sur-Poligny waarheen wij een aanzienlijke som geld moesten
brengen’. |
|
|
Naar het poortje in
de muur |
211.
‘Had u een grote som geld bij u?’ vraagt moeder Fint. ‘Tienduizend
gulden.’ ‘Tienduizend
gulden!’ stottert de vrouw, ‘en zij hebben alles meegenomen?’ ‘Gelukkig niet.
Toen de mannen ons aanvielen heb ik mij verdedigd zo goed als ik kon. Ik
geloof echter dat de soldaten dachten dat mijn metgezel het geld bij zich
had. Hoe het ook zij, ik kon een gedeelte van het geld behouden. Er viel
tijdens de vechtpartij echter een groot deel in het gras. Ik geloof zelfs dat
zeker zevenachtste van het geld verloren moet zijn.’ ‘Kunnen
we dat geld niet gaan zoeken?’ ‘Dat
kan zeker. Misschien morgen....’ ‘We
moeten niet te lang wachten. We moeten nog deze nacht gaan zoeken.’ |
‘Maar
hoe komen we uit het kasteel?’ ‘Hier
vlakbij is een poortje.’ ‘Maar
dat is natuurlijk gesloten!’ ‘Ja,
maar mijn zoon heeft de sleutel.’ ‘Maar
is het niet gevaarlijk? Als de gouverneur het merkt ....’ ‘De
nacht is donker en het regent. De wachten zullen niets zien.’ Na
lang praten geeft de monnik toe dat het inderdaad beter is nu te gaan zoeken.
Nicolas, aan wie enkele goudstukken worden beloofd, zal zijn medewerking
verlenen. Moeder Fint, de monnik en Nicolas verlaten even later de herberg.
De vrouw ondersteunt de monnik die nog wankelend loopt. Nicolas draagt de
lantaarn en de sleutels. Even later staan ze stil voor het poortje waarover
moeder Fint had gesproken. |
|
|
Wat betekent die
vreselijke fluittoon? |
212.
Nicolas opent het poortje en gaat dan een ladder halen. Even later komt hij
terug. Hij laat de ladder naar beneden zakken tot deze de grond raakt. ‘Vertel
nu aan Nicolas wat hij moet doen, goede vader,’ zegt moeder Fint. ‘Mijn
kind,’ mompelt de monnik, ‘als je rechtdoor loopt, kom je aan de plaats waar
gisteren de vechtpartij plaatsvond. Ga daar zoeken naar de verloren
goudstukken; je zult weinig moeite hebben om ze te vinden. Als je echter
niets meer kunt vinden, moet je direct terugkomen.’ Nicolas
gaat langs de ladder naar beneden. De monnik en de vrouw kijken hem na. Het
licht van de lantaarn die Nicolas bij zich draagt, verspreidt een zacht
licht. De monnik is achter de vrouw op een steen gaan zitten. Dan
klinkt achter moeder Fint plotseling een schelle fluittoon. |
Het
is dezelfde toon die kardinaal Richelieu in verwarring bracht. Verschrikt
kijkt moeder Fint om. ‘Goede
vader, deed u dat?’ ‘Ik
doe hetzelfde wat u doet, goede vrouw. Ik wacht op de terugkeer van uw zoon.’
‘Maar
die vreselijke fluittoon?’ ‘Ik heb niets gehoord.’ De vrouw beeft van angst. ‘Het
is onmogelijk, ik weet zeker....’. Maar de vrouw maakt de zin niet af. Voor
de tweede maal klinkt een gefluit, maar nu van buiten af. ‘Mijn
vader... . mijn vader,’ stamelt de vrouw. ‘Hoorde
u deze fluittoon niet?’ ‘Ik
hoorde niets, mijn kind.’ ‘Ik
ben bang... er gebeuren hier vreemde dingen.’ Dan klinkt van dicht bij de
derde fluit. |
|
|
Leve Lacuzon! |
213.
Na de derde fluittoon raakt moeder Fint in paniek. ‘We zijn verloren....
Laten we vluchten!’ Zij wil de trappen ophollen, maar de oude monnik houdt
haar bruusk tegen. Zijn hand omklemt als een ijzeren schroef haar arm. De
vrouw staat te beven op haar benen en even later zakt zij in elkaar op de
trap. Dan verschijnt een man op de ladder. Het
is een soldaat van de Franche-Comté dat ziet moeder Fint direct. Achter deze
eerste man ziet zij vele anderen. Zwaarden glinsteren en zij ziet de lopen
van de musketten. Eén voor één komen de mannen het kleine poortje binnen. Zij
passeren de oude monnik die steeds zegt: ‘Loop door, loop maar door’. Dan
klinkt plotseling vanaf de wallen de kreet: ‘Te wapen!’ |
Op
hetzelfde moment klinkt een musketschot. Direct daarop breekt een geweldig
tumult los. Het is duidelijk dat het kasteel geheel door vijanden wordt
omringd. Dan
laat de monnik de arm van de vrouw los. Hij rukt de baard van zijn gezicht en
doet de pij uit. Hij heeft daaronder een soldatenuniform. ‘Kameraden,’
roept hij. ‘Laten we verder gaan!’ Dan wendt hij zich tot de vrouw en zegt:
‘U kunt gerust zijn. Ik geef u mijn woord dat er met u en met uw zoon niets
zal gebeuren.’ ‘Maar
wie bent u dan?’ ‘Ik
ben kapitein Lacuzon.’ Dan loopt de kapitein de trap op. Achter zich hoort
hij de vrouw roepen: ‘Leve Lacuzon!’ |
|
|
Kan men Lacuzon
weerstaan? |
214.
In de kapel staan nog steeds de kardinaal en de priester tegenover elkaar. De
kardinaal is nerveus. Hij vraagt Marquis: ‘Wat gebeurt er toch?’
‘Monseigneur’, antwoordt Marquis, ‘het is heel goed mogelijk dat u nog maar
enkele minuten te leven hebt’. ‘Dat
is onzin!’ ‘Nee,
Monseigneur. Op dit moment is het niet de minister van Lodewijk XIII die het
in kasteel Bletterans te zeggen heeft.’ ‘Wie
dan?’ ‘Kapitein
Lacuzon!’ Het
gezicht van de kardinaal wordt dreigend. ‘Lacuzon’,
zegt hij minachtend. ‘Het
zal hem berouwen!’ De
kardinaal loopt naar de deur, maar Marquis houdt hem tegen. |
‘Het
zal u berouwen als u nu weggaat, Monseigneur’, zegt hij rustig, U zult zeker
verloren zijn!’ ‘Verloren’,
herhaalt Richelieu, ‘u weet niet, hoe groot de bezetting op het kasteel is’. ‘Dat
doet er niet toe’. ‘De bezetting is zeer groot en zal zeker dat troepje
boeren uit het kasteel kunnen weerhouden’. ‘Men
kan Lacuzon niet weerstaan, Monseigneur’. Richelieu
wil een antwoord geven. Maar
het geschreeuw is nu zo dichtbij gekomen dat de mannen elkaar niet meer
kunnen verstaan. De strijdkreet van de bergbewoners klinkt door het kasteel,
‘Lacuzon! Lacuzon!’ Dan
wordt de deur van de kapel opengegooid. Soldaten dringen naar binnen, geleid
door Lacuzon. ‘Eindelijk!’
roept Lacuzon verheugd uit. Hij loopt op zijn bondgenoot toe en neemt zijn
handen in de zijne. |
|
|
De kardinaal |
215.
Dan deinst Lacuzon plotseling terug: ‘De kardinaal’, mompelt hij. Hij staart
Richelieu aan die naast Marquis staat. Het is een belangrijk moment en ieder
voelt dat het leven van de kardinaal aan een zijden draad hangt. Marquis weet
dit en ook de kardinaal vermoedt wat hem te wachten staat. De kardinaal heeft
echter zijn oude fierheid en kalmte hervonden. Hoewel hij geheel wordt
omringd door bergbewoners die de hand aan het zwaard houden, kijkt hij
zelfverzekerd alsof
zijn eigen lijfwacht hem omringt. Dan
begint Marquis te spreken: ‘Jean-Claude’, zegt hij met heldere stem, ‘en
jullie allen, mijn vrienden.... jullie hebt mij gered.... ik weet dat u dit
als uw plicht voelde… Luister nu naar wat ik ga zeggen.’ Marquis draait zich
om, zodat hij Richelieu recht in het gezicht kijkt. |
‘Monseigneur,
kardinaal Richelieu, eerste minister van Lodewijk XIII, ik, Pierre Marquis
verleen u namens het leger van de Franche-Comté gratie. Ik
geef mijn woord als priester en als soldaat dat u geen kwaad zal geschieden’.
Een gemompel gaat op in de rijen bergbewoners. ‘Mijn
vader!’ roept Lacuzon uit, ‘weet goed wat u zo juist hebt gezegd. Richelieu
sparen... dat is niet volgens de oorlogsreglementen. Hoe
kunt u dat zeggen?’ ‘Ik
was volkomen in de macht van de kardinaal’, antwoordt Marquis. ‘Hij hoefde
maar een woord te zeggen en mijn leven zou ten einde zijn. Hij zei echter
niets. Hij liet mij leven, zonder ook maar een enkele voorwaarde te stellen’.
|
|
De rol van de man met
het zwarte masker |
216.
‘We kunnen niet iemand veroordelen die mij het leven schonk, ‘zegt Marquis,
zich tot Lacuzon wendend, ‘dat zou een oneer zijn voor de provincie!’ ‘Dat
is waar’, zegt Lacuzon. Dan wendt de priester zich weer tot de kardinaal. ‘Monseigneur,
u bent vrij’, zegt hij. ‘Wat?’
roept Richelieu uit. ‘U schenkt mij vrijheid, zonder dat u voorwaarden
stelt?’ ‘Ja,
Monseigneur, de geschiedenis zal niet verhalen over dood van Richelieu, nadat
hij Marquis de vrijheid had geschonken’. Hij loopt op de kardinaal toe die
hem de hand reikt. ‘U
hebt onoverwinnelijke vijanden’, mompelt Richelieu. ‘Nooit heb ik dat zo goed
begrepen als op dit moment’. ‘Monseigneur’,
herneemt Marquis, ‘ik zou u graag een vraag willen stellen’. ‘Welke die vraag
ook mag zijn, ik zal hem beantwoorden’. ‘Is
de man met het zwarte masker nog in het kasteel?’ ‘Nee,
hij is toen de nacht begon te vallen, vertrokken met de graaf van Guébriant’.
|
Lacuzon
maakt een woedend gebaar. ‘Ach sire de Montaigu, we
zullen elkaar weerzien op het kasteel De Arend’, mompelt hij. ‘Wat?’
roept Marquis verbaasd uit, ‘Antide de Montaigu?’ ‘Dat
is dezelfde als de man met het zwarte masker’, antwoordt Lacuzon. ‘Magui wist
het en Raoul heeft zich niet vergist’. ‘Hebt
u het bewijs van wat u daar zegt?’ ‘Ja,
en ik heb de verrader horen spreken met de sire de Guébriant. Hij wilde
Varroz en mij in een hinderlaag lokken en ons overleveren aan de Fransen om
op die manier de tegenstand in de Franche-Comté te breken’. ‘De
ellendelingen’, mompelt Marquis. ‘Ja, inderdaad, voor u zijn het
ellendelingen’, herhaalt Richelieu. ‘Uw ontdekking dat de man met het zwarte
masker en Antide de Montaigu dezelfde zijn, is voor u nog belangrijker dan u
waarschijnlijk dacht. De heer van het kasteel De Arend is niet langer
gevaarlijk voor u en ik moet u bekennen dat hij voor ons de belangrijkste man
was om de Franche-Comté in onze macht te krijgen’ |
|
|
U blijft onze
gevangene |
217.
‘Mijne heren,’ zegt Richelieu. ‘De winter nadert en de strijd is beëindigd.
En als ik het wel heb, zal koning Lodewijk XIII deze strijd niet opnieuw
beginnen. U hebt Richelieu overwonnen. Onze troepen zullen zich
terugtrekken’. ‘Er
blijft nu echter nog één verschrikkelijke plicht over,’ zegt dan Marquis.
‘Binnen enkele dagen zal de verrader Antide de Montaigu zich voor het
parlement van Dôle moeten verantwoorden en het kasteel De Arend zal
verdwijnen’. ‘En
dat zal recht zijn,’ voegt Richelieu aan deze woorden toe. Op dit ogenblik
komt Gerbas binnen. ‘Wat
gebeurt er?’ vraagt Lacuzon aan hem. ‘Franse
en Zweedse troepen marcheren op naar het kasteel. Het zijn ongeveer
vijftienduizend man en ze zijn verdeeld in drie troepen.’ Na
dit kwade bericht bewaart de kapitein zijn kalmte. ‘Goed’, antwoordt hij,
‘waar is Raoul?’ ‘Hij
houdt de voornaamste toegang tot het kasteel bezet. Hij heeft de posten
verdeeld en iedereen is op zijn plaats.’ |
‘Goed.
Heeft men nog gevangenen gemaakt?’ ‘Ja,
kapitein.’ ‘Bevinden
zich onder hen nog belangrijke officieren?’ ‘Eén,
kapitein. De markies van Feuquières’. ‘Laat
hem hierheen brengen’. ‘Ik
ben bang dat uw troepen zich te veel hebben gehaast, Monseigneur’, zegt dan
Lacuzon tegen de kardinaal. ‘Wat
bedoelt u, kapitein?’ ‘Ik
bedoel, Monseigneur dat u onze enige belangrijke krijgsgevangene bent. We
hebben u zojuist uw vrijheid teruggegeven, maar die zullen we nu
noodgedwongen in moeten trekken. U blijft onze gevangene.’ Maquis
maakt een gebaar, maar Lacuzon geeft hem geen kans tot spreken. ‘Mijn
vader’, roept hij uit. ‘Eén seconde van zwakheid doet ons deze hele strijd
verliezen. De vijfhonderd man die ons vergezellen, zullen sterven ik geef
mijn erewoord dat met de kardinaal niets zal gebeuren!’ |
|
|
Hoe verlaten we
Bletterans? |
218.
Even later komt Gerbas de kapel binnen met de markies van Feuquières. ‘Monseigneur’,
zegt Lacuzon, ‘wilt u aan de markies van Feuquières opdracht geven de tenten
van de Fransen rondom het kasteel op te laten slaan op een behoorlijke
afstand van het kasteel? Het is beslist noodzakelijk dat deze order wordt
gegeven voor wij worden aangevallen’. ‘Hebt
u het gehoord, generaal?’ vraagt de minister. ‘Ja,
monseigneur’. ‘Goed,
ga dan en doe uw plicht’. ‘Generaal’,
zegt Lacuzon, ‘wilt u als u uw opdracht hebt vervuld hier terugkomen?’ ‘Ik
zal terugkeren’, antwoordt de Fransman. ‘Waarom?’
vraagt Marquis nadat de markies van Feuquières is vertrokken. ‘Waarom laat u
de troepen zich opstellen rondom het kasteel in plaats van hen terug te laten
keren? Vertrekken we vannacht niet?’ ‘Nee’. ‘Waarom niet?’ |
‘Ik
wil niet dat onze terugtocht een vlucht wordt. We verlaten Bletterans op
klaarlichte dag en onze mannen zullen triomferend tussen de vijftienduizend
Fransen doorlopen, terwijl zij ons het geweer presenteren’. ‘Maar
is dat niet het gevaar uitdagen?’ ‘Er
bestaat geen gevaar’. ‘Wat
is uw plan?’ ‘Je
zult het spoedig weten’. Marquis
dring niet langer aan. Dan
geeft de kapitein order de kardinaal alleen te laten. Lacuzon, Pied-de Fer en
Gerbas bewaken de drie ingangen tot de kapel. Zij durven de bewaking van een
zo belangrijke gevangene niet aan anderen over te laten. De Franse troepen
hebben gehoorzaamd aan het bevel dat de markies hun overbracht en de markies
is in het kasteel teruggekeerd. De
nacht verloopt rustig en het lijkt of het kasteel van Bletterans niet van
meester is veranderd. |
|
|
Het Franse leger |
219.
De dag is aangebroken. Lacuzon haast zich naar de wallen, nadat hij aan
Marche-à-Terre opdracht heeft gegeven in zijn plaats over de kardinaal te
waken. Het vijandelijke Franse leger heeft op een paar honderd meter afstand
van het kasteel zijn tenten opgeslagen. Lacuzon
kijkt naar het enorme leger en denkt aan zijn eigen kleine groepje.
Vergeleken met het Franse leger is deze groep bergbewoners een waterdruppel
in een oceaan. De kapitein glimlacht triomfantelijk. Dan
loopt hij terug naar de kapel en klopt aan bij de kardinaal. Deze is in
gesprek gewikkeld met Marquis en de markies van Feuquières. ‘Monseigneur’,
zegt Lacuzon, ‘het ogenblik van vertrek is aangebroken. |
Het
spijt ons dat wij u een voorstel moeten doen dat niet overeenkomt met uw en
onze principes, maar het is ons enige behoud’. ‘Spreek,
kapitein’. ‘We
zullen u als schild moeten gebruiken. Het Franse leger zal zich in twee rijen
moeten opstellen. Wij zullen tussen die rijen doorlopen met opgeheven hoofd
en met een rustig hart, omdat u voorop zult lopen. Ik loop naast u en geen
Fransman zal naar zijn zwaard durven grijpen’. De kardinaal is bleek geworden
en er staan rimpels op zijn voorhoofd. ‘U
durft veel, kapitein’. ‘Zodra
wij door de laatste rijen soldaten heen zijn gelopen, bent u vrij’. ‘Wie
garandeert mij dat?’ ‘Mijn woord,
monseigneur’. |
|
|
De vreemde optocht |
220.
De orders van Richelieu, of liever die van Lacuzon, worden stipt uitgevoerd.
De soldaten scharen zich naast elkaar in twee rijen en binnen enkele uren
staan de soldaten opgesteld zover men kan kijken. Er wordt veel gemopperd in
het Franse leger als de orders van Lacuzon bekend worden, maar zij kunnen
niet anders doen dan gehoorzamen, omdat hun grootste leider, de kardinaal,
gevangen gehouden wordt. De
poort van het kasteel gaat open. Een kleine groep bergbewoners komt naar
buiten. Eerst komt een voortroep die uit ongeveer honderd man bestaat en die
wordt geleid door Raoul de Champ d'Hivers. Vooraan loopt Gerbas met een
klaroen, waarop hij triomfmarsen speelt. |
Driehonderd
man volgt deze eerste groep en in het midden daarvan loopt, tussen Lacuzon en
Marquis in, Richelieu. De Fransen kijken nors en blikken vol haat worden op
de bergbewoners geworpen. Soms kunnen enkele Fransen zich niet meer
beheersen, de gelederen worden onrustig. Maar de officieren treden snel op.
Ongeregeldheden mogen niet voorkomen nu het leven van de kardinaal op het
spel staat. Honderd
andere bergbewoners vormen de achterhoede. Ondertussen loopt de stoet
bergbewoners door. Gerbas
blaast op zijn klaroen. Nooit is er zo'n vreemde optocht geweest. |
|
|
Naar de bergen van de
Jura |
221.
Eindelijk komen de bergbewoners aan het eind van de lange rijen Fransen.
Richelieu staat stil. ‘Ben
ik vrij?’ vraagt bij. ‘Nog
niet, Monseigneur’, antwoordt Lacuzon. ‘Wij
kunnen geen risico's nemen.’ De
kapitein geeft opdracht aan Marche-à-Terre om aan één van de Franse
officieren vijftig soldaten te vragen die de kardinaal op zijn terugweg
kunnen vergezellen. Dan
zet de troep zich weer in beweging. Na een halfuur bereikt de stoet
Lons-le-Saunier. Lacuzon wil de stad niet doortrekken. Hij slaat af naar
rechts en spoedig bereiken zij de bergketen van Revigny. Lacuzon laat halt
houden. ‘Monseigneur’,
zegt hij ‘U bent vrij.’ |
Uw
soldaten staan op u te wachten.’ ‘Monseigneur’, voegt Marquis aan de woorden
van Lacuzon toe. ‘Sta mij toe te hopen dat ik u nooit terug zal zien.’ ‘Wie
weet?’ mompelt Lacuzon. Dan brengen Lacuzon en Marquis een eerbiedige
groet aan de kardinaal. Deze beantwoordt de groet met een hoofdknik. Dan
draait hij zich om en voegt zich bij de vijftig soldaten die hem staan op te
wachten. ‘Leve
de Franche-Comté’, roept een man uit de troep van Lacuzon. Alle anderen
stemmen met deze vreugdekreet in. Dan marcheren ze in snel tempo door in de
richting van de Jura. Nog nooit heeft Lacuzon een zo glorieuze overwinning
behaald. |
|
|
Wanneer het kasteel
aanvallen? |
222.
De bergbewoners worden nu verdeeld in drie groepen. Er wordt stevig
gemarcheerd. Als de troepen de eerste bergketens van de Jura bereiken gaat
Lacuzon naar de eerste troep die wordt aangevoerd door Marquis, Pier de Fer
en Gerbas. ‘Heb
je al een plan opgemaakt, Jean- Claude?’ vraagt de pater, nadat Lacuzon hem
heeft verteld wat er is gebeurd in de tijd van zijn gevangenschap. - De
tijding dat de vader van Raoul en de moeder van Eglantine nog in leven zijn,
ontroerde Marquis sterk. – ‘Ja,’
antwoordt Lacuzon. ‘Morgen zal het kasteel De Arend niet meer bestaan! We
moeten Eglantine en haar moeder uit het kasteel bevrijden. Antide de Montaigu
nemen we gevangen en hij zal worden veroordeeld door het parlement van Dôle.’
‘Wanneer
zullen we het kasteel aanvallen? ‘ ‘Vannacht
nog’. ‘Zullen
we de verrader daar vinden?’ |
‘Dat
betwijfel ik, want als Richelieu ons de waarheid heeft gezegd dan gaat hij op
het ogenblik met de graaf van Guébriant naar Besançon. Maar wat doet het er
toe! We zullen zeker de gelegenheid krijgen om hem gevangen te nemen.’ De
troepen marcheren nu door een diepe vallei. ‘Gerbas,’
zegt Lacuzon’, ‘de boerderij van François Drouhin is hier niet ver vandaan,
nietwaar?’ ‘Nee,
kapitein, het is op deze hoogte’. ‘Zijn
er paarden?’ ‘Ja,
hij heeft er drie!’ ‘Ga
dan zo snel je kunt naar de boerderij en leen er een paard, rijd dan naar de
grote waterval en ga vandaar te voet verder. Als je in Gangônes bent gekomen,
moet je de kolonel vertellen wat er is gebeurd en vraag hem mij op te willen
wachten met de mannen waarover hij kan beschikken.’ ‘Goed
kapitein, is dat alles?’ ‘Dat
is alles!’ |
|
|
Het geweerschot |
223.
Snel klimt Gerbas naar boven. Als hij op een plateau is aangekomen kijkt hij
nog even om naar het kleine groepje mannen dat zich ver beneden hem
voortspoedt. Dan ziet hij plotseling iets verdachts. Zijn ogen worden groot
van schrik. Hij zet de handen aan zijn mond en probeert zo hard te schreeuwen
dat Lacuzon hem ondanks de grote afstand toch zal horen: ‘Pas op! Wees
voorzichtig.’ Lacuzon
draait snel het hoofd om om te kijken waar het gevaar waarover Gerbas het
kennelijk heeft, zich bevindt. Op hetzelfde moment komt uit een bosje een
rookwolk en een geweerschot weerklinkt. Een kogel vliegt over de hoofden van
de mannen en neemt de hoed van Lacuzon in zijn vaart mee. ‘Goed
gericht’, mompelt Lacuzon. |
‘Als
ik mijn hoofd niet gebukt had was het mijn hoofd geweest in plaats van mijn
hoed.’ Opnieuw zet Gerbas de handen aan zijn mond en zijn woorden bereiken
ook deze keer Lacuzon ‘De man met het zwarte masker!’ Enkele
bergbewoners beginnen vlug de omgeving af te zoeken naar degene die zo
verraderlijk de kapitein aanviel. Maar de onderzoekingen blijven zonder
resultaat. ‘Kapitein,
wees voorzichtig!’ roept Gerbas nog vanaf zijn hoge standplaats. Dan
loopt hij haastig verder om zijn opdracht te vervullen. ‘Wel’,
zegt Lacuzon glimlachend tot de pater. ‘Ik begin werkelijk te geloven dat de
heer van het kasteel De Arend nog gevaarlijker is dan wij dachten!’ |
Verdwenen |
224.
‘Ik begrijp niet hoe de verrader heeft kunnen ontsnappen,’ zegt Lacuzon,
terwijl bij zijn hoed weer opzet. ‘Dat
zal Gerbas ons waarschijnlijk later kunnen vertellen,’ antwoordt Marquis. ‘Ik
vind dit heel vreemd. De Montaigu zou op het ogenblik op weg zijn naar
Besançon en dit dal ligt vlak bij de weg naar het kasteel De Arend.’ ‘Misschien
kan hij vermoeden wat er is gebeurd.’ ‘Dat
geloof ik niet.... Hij kan niet weten dat het geheim van de man met het
zwarte masker geen geheim meer voor ons is!’ De
kleine groep marcheert haastig verder. In
werkelijkheid is er niets vreemds aan de aanwezigheid van Antide de Montaigu.
Op het ogenblik dat de boeren hun aanval op het kasteel begonnen, was hij
tussen de Franse troepen. |
Toen
hij hoorde wat er precies was gebeurd, besloot hij direct terug te keren naar
het kasteel De Arend, gevolgd door twee dienaren. Omdat hij bang was dat
Richelieu als gevangene van Lacuzon, zijn identiteit zou verraden, besloot
hij dat hij nergens veiliger was dan op zijn kasteel. Van
een derde knecht hoort De Montaigu wat er na zijn vertrek is gebeurd en
direct ontwerpt hij een plan. Hij verbergt zich langs de weg die de groep
bergbewoners moet volgen en is vastbesloten Lacuzon te doden. Gerbas
heeft het plan door zijn geschreeuw echter in de war gestuurd. Na het schot
is de verrader direct op zijn paard gesprongen en met zijn twee helpers
verdwenen in de richting van het kasteel De Arend. |
|
|
225.
Terwijl Gerbas naar de herberg van Gangônes op weg is, berekent Lacuzon dat
kolonel Varroz en Tristan de Champ d'Hivers niet eerder in Saut-Girard kunnen
zijn dan een uur na de aankomst van zijn eigen troep. Hij is dan ook hoogst
verbaasd als hij in Saut-Girard Varroz als eerste aantreft. ‘Hoe
is het mogelijk dat u hier het eerst bent, kolonel!’ roept hij uit. ‘Hoe
heeft Gerbas u zo snel kunnen waarschuwen?’ ‘Gerbas
is niet tot de herberg van Gangônes gekomen, want hij trof ons hier aan.’ ‘Hoe
is dat mogelijk?’ ‘We
werden gewaarschuwd.’ ‘Gewaarschuwd?’
herhaalt Lacuzon verbaasd. ‘Door
wie?’ ‘Door
mij, kapitein,’ zegt Magui die plotseling naar voren treedt. Zij vervolgt:
‘Gisteren heb ik van verre de bergbewoners gevolgd tot aan het bos waar zij
zich zouden verbergen, vlakbij Bletterans en toen ik er zeker van was dat het
kasteel en de generaal in uw macht waren, heb ik dit nieuws direct naar de
kolonel gebracht.’ |
Lacuzon
neemt de handen van de oude vrouw in de zijne. Varroz
begint weer te spreken: ‘Ik dacht dat u nu zo spoedig mogelijk het kasteel
De Arend wilde aanvallen en daarom ben ik zo snel hierheen gekomen!’ ‘Laten
we dan nu plannen gaan maken om het kasteel te veroveren,’ zegt Lacuzon. ‘Wat
had u gedacht?’ vraagt Varroz. ‘We
zullen zien. Beschikt de heer van het kasteel De Arend over veel mensen?’ ‘Ja,
want behalve de mannen van zijn garnizoen, zijn er vanmorgen ongeveer
tweehonderdvijftig Grijzen gearriveerd.’ ‘Bent
u daar zeker van?’ ‘Ja.
Vier van onze mannen die verkleed waren als boeren hebben hen het kasteel
zien binnengaan.’ ‘De
aankomst van deze groep is het bewijs dat Antide de Montaigu op zijn hoede
is.’ |
|
|
Het kamp bij
Saut-Girard |
226.
Lacuzon staat even in gedachten verzonken. ‘De natuur is de grootste
beschermer van het kasteel De Arend,’ zegt hij langzaam. ‘Dan zijn er de
oorspronkelijke bezetting en de aanvulling van tweehonderdvijftig Grijzen....
Dat alles samen is gelijk te stellen met tweeduizend man in het open veld.’ Varroz
voegt aan deze woorden toe: ‘We zullen onze beste krachten moeten verzamelen
willen we een kans van slagen hebben. Dat zal weer oponthoud geven.’ ‘Dat
doet er niet toe. We sturen boodschappers in alle richtingen. Vanavond zullen
we over twaalf à vijftienhonderd man beschikken…‘ ‘En
wanneer vallen wij aan?’ ‘Als
de nacht invalt.’ |
Snel
worden nu orders gegeven en om twintigtal bergbewoners vertrekt even later in
alle richtingen. Zij hebben trompetten bij zich waarop zij op gezette tijden
blazen, daarmee de boeren opwekkend de wapens op te nemen en zich te
verzamelen. Een eenvoudig kamp wordt opgeslagen nabij Saut-Girard. Vlammen
vuren op. Als
de nacht begint te vallen, zijn de troepen compleet. Vijftienhonderd man
heeft zich in de vallei verzameld. Iedereen begrijpt dat een belangrijke
gebeurtenis te wachten staat die ver boven de kleine schermutselingen van
iedere dag uitsteekt. Vlak voor het sein tot vertrek zal worden gegeven,
klimt Marquis op een rots, zodat hij de hele legerschaar kan overzien en met
zijn hart, zijn lippen zijn handen geeft hij de strijders de zegen. Dan
roept Lacuzon: ‘Voorwaarts!’ |
|
|
227.
De troep trekt in stilte voorwaarts. De nacht is somber. Al spoedig komt het
kasteel in zicht. Machtig verheffen zich de geweldige torens en transen zwart
tegen de iets lichtere achtergrond van de lucht. Het lijkt of alles in het
kasteel slaapt. Geen ander geluid is te horen dan dat van de wind. Dan
verscheurt plotseling het geluid van een trompet de diepe stilte van de
nacht. Het is een dreigend en somber geluid. Na
een stilte klinkt plotseling een heldere stern in de nacht: ‘Antide de
Montaigu, heer van het kasteel De Arend, man met het zwarte masker, verrader
en pleger van meineed! U hebt de Franche-Comté aan de Fransen verkocht. U
hebt hen die uw land verdedigen, verraden op een laffe en lage manier!
Wachtend op uw arrestatie door het parlement dat u ter dood zal veroordelen
voor uw verraderlijke rol, verklaren wij, leiders van de Franche-Comté, |
Marquis,
kolonel Jean-Varroz en kapitein Jean-Claude Lacuzon dat uw kasteel zal worden
verwoest en dat u naar Dôle zult worden geleid, dood of levend!’ Dan
blaast Gerbas weer op zijn trompet, dreigender en somberder dan de eerste
keer. Als
de laatste toon is weggestorven verschijnt plotseling Antide de Montaigu op
de muur van het kasteel. Met
een stem, trillend van woede en haat roept hij uit: ‘Tot jullie drieën,
Pierre Marquis, slecht priester en slecht soldaat, Jean Varroz, zielige oude
man, Lacuzon, leider van een handjevol bandieten, zeg ik, heer van het
kasteel De Arend dat jullie zullen hangen aan de hoogste toren van dit
kasteel.’ Een
diepe stilte ontstaat na deze vreselijke bedreiging, maar lang duurt deze
stilte niet. |
|
|
Blanche de Mirebel en
haar dochter Eglantine |
228.
In een van de torens van het kasteel De Arend zorgt Blanche de Mirebel voor
haar dochter Eglantine. De ongelukkige jonge vrouw - want Blanche de Mirebel
is pas drieënveertig jaar hoewel ze door de vele ontberingen die zij heeft
moeten doorstaan veel ouder lijkt - voelt zich krachtiger en levenslustiger
dan ooit, nu zij haar dochter heeft teruggevonden. Eglantine heeft eerst
gedacht dat Lacuzon haar had achtergelaten bij een krankzinnige die haar voor
haar dochter hield - immers, men had Eglantine altijd gezegd dat haar moeder
niet meer leefde -, maar nu is een innige verhouding ontstaan. De twee
vrouwen wachten vol vertrouwen op de terugkeer van Lacuzon. Deze
avond is Eglantine, oververmoeid door de gebeurtenissen van de laatste dagen,
vroeg ingeslapen. Haar moeder zit naast het bed... Steeds heeft zij op het
punt gestaan Eglantine te vertellen dat Pierre Prost haar vader niet is, maar
steeds weer herinnerde zij zich de woorden van Lacuzon: |
‘Dit
is uw dochter, zij heet Eglantine, zij gelooft dat haar moeder is gestorven
en dat de dokter van de armen haar vader is. Zorg goed voor haar. Ik kom zo
spoedig mogelijk terug om jullie te halen.’ Twee
dagen zijn sindsdien voorbijgegaan. Er kan niets gebeuren, want Antide de
Montaigu is ervan overtuigd dat Eglantine is ontvlucht. En het is meer dan
vijftien jaar geleden dat hij zijn voet over de drempel van Blanche's kamer
zette. En de knecht die haar dagelijks haar eten brengt, doet dat zoals ook
Tristan de Champ d'Hivers zijn eten kreeg. Niemand komt ooit in haar kamer. Plotseling
heft Blanche haar hoofd op. Zij meent van ver stemmen te horen die niet in de
stilte van deze nacht thuishoren. Zij loopt naar het venster en probeert de
geluiden te onderscheiden. Zwak dringt het geluid van Gerbas' trompet tot
haar door.... Dreigend
en sinister.... |
|
|
Zitten ze in de val? |
229.
Blanche rilt. Ze kijkt naar Eglantine die nog steeds ligt te slapen. Dan
hoort zij de stem die Antide de Montaigu uitmaakt voor een leugenaar en een
pleger van meineed. ‘Hoor
je dat?’ fluistert ze, terwijl ze Eglantine wekt. ‘Wat,
moeder?’ vraagt het meisje. ‘De
drie aanvoerders van de bergbewoners, Lacuzon, Varroz en Marquis.’ ‘Ah!’
juicht Eglantine, terwijl zij uit het bed springt. ‘Wij zijn gered!’ Dan
horen zij de stem van Antide de Montaigu. ‘Jullie zullen hangen aan de
hoogste toren van mijn kasteel!’ Een diepe stilte valt in na de woorden van
de heer van het kasteel De Arend. Dan horen zij zijn stem weer: ‘Vuur, voor
deze waaghalzen die mijn kasteel durven aan te vallen!’ |
Op
deze woorden breekt een geweldig lawaai los. Honderden schoten weerkaatsen
duizendvoudig in de vallei. ‘Moeder....
moeder’, fluistert Eglantine, terwijl zij zich tegen Blanche aandrukt. ‘Ze
zullen gedood worden en dan zijn wij verloren!’ Dan
dringt de stem van Lacuzon tot moeder en dochter door: ‘Voorwaarts,
bergbewoners. Op tegen de verrader van onze provincie’. Eglantine
heft het hoofd dat zij even had laten hangen, weer op en met stralende ogen
roept zij uit. ‘Wij zullen gered worden!’ Vol
spanning wachten de twee vrouwen op het eind van deze verschrikkelijke
strijd. |
|
|
Aan de kant van
d'Ilay is het kasteel onneembaar |
230.
Deze aanval op het kasteel De Arend was geen verrassing voor Antide de
Montaigu. Zodra hij hoorde van Lacuzon's succes op Bletterans, heeft de
verrader zijn voorzorgen genomen. Eerst heeft hij zich verzekerd van een
versterking van tweehonderdvijftig Grijzen. Onmiddellijk na hun aankomst
werden zij op hun posten gezet en voorzien van wapens. Alle andere inwoners
van het kasteel zijn voor de aanval gewaarschuwd om op hun hoede te zijn. De
soldaten van Lacuzon wacht een moeizame strijd! Het
garnizoen dat het kasteel beschermt is zeer groot, maar nog belangrijker is
voor De Montaigu de uitnemende ligging van zijn burcht. Aan de kant van
d'Ilay is het kasteel onneembaar, dank zij de steile rotsen waarop het
kasteel is gebouwd. Ook aan de drie andere zijden is het kasteel moeilijk te
benaderen. |
Twee
pelotons van vijftig man onder aanvoering van Marquis houden steeds dat deel
van de muur onder vuur waarin de poort en de grootste ophaalbrug zich
bevinden. Terwijl de beste schutters zich van deze taak kwijten - de Grijzen
die niet genoeg dekking zoeken achter de kantelen neermaaiend - zwemmen
Lacuzon en Varroz met hun mannen de gracht over en plaatsen ladders tegen de
muur. Met de bijl in de ene en het geweer in de andere hand verschijnen zij
even later op de wallen. Aanvankelijk
ondervinden zij grote tegenstand van de Grijzen, maar de onverschrokken moed
van de boeren doet de verdedigers terugdeinzen. De cirkel rondom de boeren
wordt steeds groter. Terwijl de boeren van Marquis de twee andere troepen
door hun vuur dekken beginnen enkele boeren met hun bijlen de kettingen van
de ophaalbrug door te hakken. |
|
|
Antide trekt zich
terug achter de ommuurde binnenplaats |
231.
De strijd gaat onverminderd voort. Terwijl de mannen van Lacuzon en Varroz de
kettingen van de ophaalbrug doorhakken, vuren de soldaten van Marquis
onophoudelijk op de Grijzen. Deze zijn echter weer naar voren gedrongen. Ze
hebben zich hersteld van de onverwachte aanval op dit deel van de muur en
vechten verbeten voor het behoud van het kasteel. Dan
gaat echter onder de bergbewoners een gejuich op: de ophaalbrug is met
donderend geraas naar beneden gekomen. De bergbewoners hollen de brug op,
onder het gewelf door en verbrijzelen de houten poort die de toegang
verspert. Dan
rennen de mannen de eerste ommuurde ruimte binnen. |
Het
is duidelijk dat zij de strijd reeds als gewonnen beschouwen. Daarin
vergissen zij zich echter. Antide de Montaigu heeft namelijk, direct nadat de
brug naar beneden was gevallen, zijn troepen teruggetrokken in een tweede
ommuurde binnenplaats, nadat zij de tweede ophaalbrug achter zich hebben
opgehaald en de tweede poort hebben gesloten. De bergbewoners moeten de
strijd opnieuw beginnen, nu echter in een veel moeilijker positie, daar zij
tussen twee muren instaan. Vanaf de muur beschieten de Grijzen die zich na de terugtrekking
onmiddellijk hebben hersteld, de bergbewoners. Vele bergbewoners vallen onder
de kogels van de Grijzen. |
|
|
Een aanval op de muur
van de binnenplaats? |
232.
De situatie wordt hoe langer hoe kritieker voor de bergbewoners. Met een
verbeten gezicht ziet Lacuzon die zich midden in het gevecht bevindt, hoe
zijn mannen sneuvelen. Dan laat hij de ladders halen die dienst hebben gedaan
bij de vorige aanval. Zij worden weer tegen de muur gezet en de kapitein
staat op het punt het teken van de tweede aanval te geven. Marquis,
aan wie hij zijn plan voorlegt, blijkt echter een heel ander plan te hebben
dan Lacuzon. ‘We
kunnen als we hard doorvechten zeker meester worden van deze muur. We hebben
dan het plein in onze macht en daarmee het kasteel.’ ‘U
hebt gelijk,’ antwoordt de priester, ‘maar we zouden onnodig vele levens van
onze mannen in de waagschaal leggen.’ |
‘Wat
kunnen we dan doen?’ ‘Varroz
moet de vijand van een ander punt uit aanvallen. Het doet er niet toe of deze
aanval zal gelukken of niet. Het gaat erom dat de vijand zijn aandacht op
twee punten zal moeten vestigen. Wat denk je van mijn plan, Jean-Claude?’ ‘Het
lijkt me goed.’ ‘Laten
we het dan direct met de kolonel bespreken. Waar is Varroz?’ ‘Ik
zag hem zo juist nog bij de brug.’ ‘Varroz!’
roept Marquis. Niemand antwoordt echter op deze kreet. ‘Kolonel!’
schreeuwt op zijn beurt Lacuzon. |
Zijn Marquis en
Varroz dood? |
233.
Kolonel Varroz antwoordt niet op het roepen van Lacuzon en Marquis. Deze
stilte verontrust de pater en de kapitein. Of Varroz is naar een andere
plaats gegaan of hij is dood; de laatste mogelijkheid ligt het meest voor de
hand, omdat de kolonel altijd daar is waar gevaar dreigt. De bergbewoners
echter hebben Marquis en Lacuzon om Varroz horen roepen en zij hebben ook
gehoord dat op dit roepen geen antwoord kwam. Als een lopend vuurtje
verspreidt zich het nieuws van Varroz zijn dood. Even
later gaat het nieuws rond dat ook Marquis dood is. Een diepe
neerslachtigheid maakt zich van de mannen meester. |
Alle
strijdlust uit het begin van het gevecht lijkt weg te vloeien. Verslagen
kijken de boeren elkaar aan en even later staren zij verdwaasd naar de muren
van het kasteel van waaraf een plotselinge korte stilte is ingevallen. Twee
van de drie grote onoverwinnelijke leiders zijn gesneuveld. Waarom zullen
deze boeren dan doorvechten? Zachtjes
wordt er gemompeld: ‘Varroz is dood! Marquis is dood!’ En enkele van de tot
dan toe altijd moedige boeren beginnen zich terug te trekken. Alleen
de moedigsten blijven op hun plaats. |
|
|
Is Marquis toch
ongedeerd? |
234.
Het gefluister van de bergbewoners bereikt ook de oren van Lacuzon en
Marquis: ‘Marquis is dood’. En de twee leiders begrijpen direct dat het van
het grootste belang is hun soldaten zo spoedig mogelijk te laten weten dat
dit bericht onjuist is, want de bergbewoners zijn zonder leiders als kinderen
zonder ouders. Maar hoe moet men midden in de nacht meedelen dat Marquis nog
leeft? ‘Hier
ben ik, ik leef nog’, schreeuwt Marquis. Maar zijn woorden gaan verloren in
het lawaai om hem heen en de mare blijft de ronde doen: ‘We zien de rode
mantel niet meer!’ Lacuzon
en Marquis zijn radeloos. Op deze manier is de strijd verloren. ‘Hoe
brengen wij hun het nieuws dat u nog leeft?’ vraagt Lacuzon. ‘Ik
zal hun mijn rode mantel tonen’. ‘Maar
hoe?’ |
‘Geef
het sein voor de aanval. Ik zal dan als eerste de ladder opgaan, zodat ze me
allen kunnen zien.’ ‘Inderdaad’,
zegt Lacuzon. ‘Maar
ook de Grijzen zullen u direct herkennen’. ‘Dat
doet er niet toe’. ‘U
zult het doelwit zijn van honderden kogels!’ ‘Dat
doet er niet toe’, herhaalt Marquis. En hij voegt er met een glimlach aan
toe: ‘Je weet heel goed dat mijn rode mantel ondoordringbaar is!’ Lacuzon
gehoorzaamt met een bezwaard hart aan het voorstel van de pater. Een flambouw
wordt aangestoken en in het licht daarvan zien de soldaten Marquis ongedeerd
in zijn rode mantel. Een gejuich gaat op. Dan beveelt Lacuzon de aanval. De
soldaten, weer vol moed, storten zich op de ladder. De pater gaat voorop,
gevolgd door de kapitein. |
Zijn laatste wens:
Champ-Sarrazin |
235.
Een verschrikkelijke strijd breekt los bij de muur. ‘Dooft
de lichten’, schreeuwt Lacuzon. ‘Voorwaarts!
Lacuzon! Lacuzon! Lacuzon!’ herhalen de bergbewoners en aangemoedigd door
deze kreet bestormen zij de ladder. Maar de priester gaat niet met hen mee.
Hij wankelt even en valt dan achterover in de armen van Lacuzon en Gerbas. ‘Ben
je gewond, mijn vriend?’ fluistert Lacuzon ontroerd. ‘Ja’,
antwoordt Marquis, ‘gewond, dodelijk gewond ... Maar wees stil ... Laten zij
het niet weten!’ Bloed golft uit de mond van de dappere man. Na
enkele seconden begint hij weer te spreken. ‘Luister, Jean-Claude, de
bergbewoners geloven in mijn ondoordringbare rode mantel ... Zeg hun niets.
Vertel niet dat Marquis dood is!’ ‘Dood’,
herhaalt Lacuzon die doodsbleek is geworden, |
‘dat
is niet mogelijk, u kunt niet sterven.’
‘Binnen
één minuut zal het gebeurd zijn’, vervolgt Marquis. ‘Wees kalm. En vooral:
wees sterk. Laat mij begraven in Champ-Sarrazin ... mijn laatste wens en laat
het geheim van de rode mantel meegaan in mijn graf...’ De stem van Marquis
stokt. Met een laatste krachtsinspanning neemt hij de hand van Lacuzon. ‘Je
hand, mijn zoon ... het geheim… vaarwel ... !’ Dan valt zijn hoofd opzij.
Marquis is gestorven. Lacuzon
kan dit vreselijke feit nog niet geloven. Voorzichtig legt hij het lichaam
van zijn vriend op de grond en voelt op de plaats van zijn hart. Het is
afgelopen ... nu weet hij het. Maar voor tranen is nu geen tijd. Lacuzon
geeft Gerbas opdracht over het lichaam te waken. ‘Verberg het in de rotsen
bij de hoofdtoren van het kasteel. Na strijd kom ik terug.’ |
Zijn er
vrijheidsstrijders midden in het kasteel? |
236.
Na een laatste groet aan de priester gaat de kapitein de strijd weer
tegemoet. Hij werpt zich op de Grijzen en op de soldaten van De Montaigu en
mompelt bij iedere slag die hij hen toebrengt: ‘Ik zal je wreken, mijn
vriend, ik zal je wreken!’ De situatie van de bergbewoners is verre van
rooskleurig als Lacuzon zich weer in de strijd stort. De
soldaten van De Montaigu en de Grijzen vechten verbeten. Zij
vuren in alle richtingen en vanuit alle ramen. Zowel uit de ramen van de
verblijven van de knechten als van de vrouwen wordt geschoten. De boeren
daarentegen kunnen slechts weinig dekking vinden in de ruimte tussen de twee
muren. Toch vechten zij door. |
Wat
de Grijzen betreft: zij verdienen het loon dat de heer van het kasteel De
Arend hun uitbetaalt dubbel en dwars. Hoewel
dus op het ogenblik de kansen van de boeren niet erg gunstig staan, is toch
moeilijk te zeggen wie deze strijd zal winnen. Want over enkele minuten
kunnen de boeren de situatie weer beheersen. Dat is uit het verloop van de
strijd tot nu toe wel gebleken. En inderdaad: de kansen keren! Op
een gegeven moment klinkt de kreet: ‘Lacuzon! Lacuzon!’ vanuit het kasteel.
Het begint erop te lijken dat de boeren tot midden in het kasteel zijn
doorgedrongen en dat de Grijzen tussen twee vuren terecht zijn gekomen. |
|
|
Hoe wisten de boeren
het kasteel binnen te dringen? |
237.
Wie zijn deze boeren die het kasteel binnen wisten te dringen? Zie hier de
verklaring: Kolonel Varroz leidde zijn mannen in het gevecht toen hij opeens
een hand op zijn arm voelde. Het was de hand van de trouwe Magui die zei:
‘Volg mij. Ik zal helpen het kasteel in te nemen.’ De
vrouw had Varroz in de loop van de tijd zoveel vertrouwen ingeboezemd dat hij
haar zonder aarzelen volgde. Zij
leidde de troep de vesting uit en halverwege kwamen zij Tristan de Champ
d'Hivers en zijn zoon tegen die aan het hoofd stonden van tweehonderd
bergbewoners en die Lacuzon te hulp wilden komen. Magui voegde de twee
groepen bij elkaar en leidde hen langs de muur in de richting van de rotsen. Bij
een kleine poort hield ze stil. |
Ze
haalde de sleutel uit haar zak - de sleutel die Antide de Montaigu haar had
gegeven - en opende de poort. ‘U
kunt naar binnen gaan. Het kasteel is van ons!’ Magui
leidt de drie aanvoerders met hun soldaten binnen. Zij komen aan bij de
geheime deur die toegang geeft tot de kamer van Antide de Montaigu. Met één
slag van zijn bijl slaat Varroz de deur open en de mannen storten zich naar
binnen. Er is echter geen levende ziel meer te bespeuren. Wel liggen bij de
ramen lichamen van mannen die bij het vuurgevecht het leven lieten. Varroz
loopt naar het raam, gevolgd door zijn mannen. Tristan
en Raoul volgen echter niet. We zullen spoedig horen, welk plan zij hadden
gemaakt. |
238.
In hun torenkamer volgen Blanche en Eglantine in angstige spanning het
gevecht. Zij horen de soldaten schreeuwen en uit het geroep kunnen zij
opmaken dat de strijd zeer wisselvallig is. Als
het rumoer even verstomt, herkent Blanche de stem van Antide de Montaigu. Met
luide stem geeft hij orders aan een knecht. Als zij deze stem hoort begint de
moeder van Eglantine te beven. Dan
horen de vrouwen hoe beneden de deur naar de torenkamer wordt geopend. De
heer van het kasteel ‘De Arend’ komt de trap op. ‘Heer,
bescherm ons’, stamelt Blanche dodelijk verschrikt. |
En
zonder de vragen die Eglantine haar stelt te beantwoorden neemt zij het
meisje bij de arm en duwt haar achter een tapijt dat de trap verbergt die
naar de andere verblijven in de toren leidt. Zij laat het meisje op een
traptrede zitten en zegt haar zich zo stil mogelijk te houden. Zij
wankelt de kamer weer binnen en daar zij voelt dat haar benen haar niet meer
kunnen dragen, laat zij zich op het bed neervallen. Dan verschijnt Antide de
Montaigu op de drempel. In zijn rechterhand draagt hij een bebloed zwaard.
Blanche rilt. Zij kijkt naar de druppels bloed die uit een diepe wond aan
zijn rechterwang komen. Zijn ogen staan vol haat. Dodelijk beangst ziet
Blanche hem de kamer binnenkomen. |
|
|
Meent Blanche echt
wat ze zegt? |
239.
Antide de Montaigu zet de lamp op de schoorsteen, doet zijn zwaard in de
schede en keert zich naar Blanche de Mirebel. Dan kruist hij zijn armen over
de borst en blijft Blanche zeker een minuut lang aankijken met een spottende
glimlach. Blanche beeft van angst en als zij deze beproeving niet langer kan
doorstaan stamelt zij: ‘Zeg mij in 's hemelsnaam wat u van mij wilt!’ ‘Wie
heeft gezegd dat ik iets van u wil? vraagt Antide de Montaigu ‘Uw
aanwezigheid duidt voor mij op ongeluk’. ‘U
bent wel bang voor mij, nietwaar?’ Blanche buigt het hoofd en antwoordt niet.
‘U haat mij met alle haat die in U is, nietwaar?’ vraagt de heer van het
kasteel De Arend weer… |
‘Nee’,
antwoordt de gevangene. ‘Er is geen haat meer in mij, er is alleen nog
vergeving. In de twintig jaren dat ik was opgesloten heb ik geleerd wat moed
is, berusting en toegeeflijkheid. Daarom kan ik vergeven in plaats van te
vervloeken. Antide
de Montaigu staat verstomd. Hij had zich voorbereid op klachten,
scheldwoorden en verwensingen. Niets irriteert hem meer aan deze zachtmoedige
berusting. Het plan dat hij had opgemaakt voordat hij deze kamer binnen ging,
valt hierdoor in duigen. Met een nerveuze trilling in zijn stem zegt hij: ‘Ik
begrijp niet waarom u deze komedie opvoert’. ‘Een
komedie…’, herhaalt Blanche. |
Is Tristan dan niet dood? |
240.
‘Wel’, antwoordt Antide de Montaigu, ‘u denkt toch niet dat ik u geloof? Nee,
mevrouw, u kunt niet vergeten. U kunt niet vergeven’! Ik heb u zoveel leed
aangedaan dat u mij moet haten uit de grond van uw hart.’ ‘Ik
kan mij het leed dat u me hebt aangedaan niet herinneren.... Ik wil het me
niet herinneren.’ ‘Dat
is niet mogelijk. Wat hebt u gedurende twintig jaar met uw hart gedaan? Bent
u dan ook de naam vergeten van uw geliefde.... de naam van Tristan de Champ
d'Hivers?’ ‘Tristan
...... stamelt Blanche. ‘Waarom spreekt u deze naam uit? Waarom spreekt u
over hem?’ ‘Hij
hield veel van u die mooie jongeman, nietwaar?’ vervolgt De Montaigu
ironisch. ‘Hij hield van u met zijn hele hart en u hield van hem. Een
onvergetelijke liefde!’ |
Blanche
kan een diepe zucht niet onderdrukken. ‘En
wat was de oorzaak van de scheiding? Was ik niet een rivaal van Tristan? Was
hij niet mooier en rijker dan ik? Wat deed het er toe dat men uw hand reeds
aan mij had beloofd? Men trekt zijn woord in en alles is vergeten! Wel,
ik wilde u zeggen dat het nooit mijn bedoeling is geweest Tristan de Champ
d'Hivers en Blanche de Mirebel voorgoed te scheiden. Ik heb hun liefde
slechts willen beproeven. Ik zal hen weer bij elkaar brengen.... in een
betere wereld.’ ‘In
het graf?’ stamelt de vrouw. ‘In
het leven’, antwoordt de heer van het kasteel De Arend. ‘Wat
zegt u?’ roept Blanche met schrille stem. ‘Tristan is dood. U hebt hem
vermoord!’ |
|
|
De wraak van Antide
de Montaigu |
241.
‘Nee, mevrouw’, herneemt Antide de Montaigu. ‘Nee, Tristan is niet dood! Als
ik Tristan gedood zou hebben, zou mijn wraak niet volledig zijn! Ik heb iets
beters uitgedacht!’ Blanche
is op haar knieën gevallen en wringt de handen in wanhoop. Zij begint de
verschrikkelijke opzet van Antide de Montaigu te doorzien. ‘Nee,
Tristan is niet dood’, vervolgt Antide de Montaigu meedogenloos. ‘De man die
mij mijn verloofde ontstal is mijn gevangene al sinds twintig jaar. Hij zucht
en huilt in een grot hier vlakbij. Tristan is zeer dichtbij!’ ‘Beul!’
schreeuwt Blanche, bijna gek van verdriet. ‘Je liegt!’ ‘U
gelooft mij niet?’ ‘Nee,
ik geloof u niet!’ ‘En
gelooft u mij ook niet als Tristan over enkele ogenblikken hier voor u zal
staan? Oud, krankzinnig en verwaarloosd? En hoe zal hij u vinden? |
Hij
vindt niet het mooie jonge meisje dat hij vroeger kende.Hij
vindt een oude vrouw met een doorgroef gezicht, verwelkt en vervuild. Zult
u mij geloven als ik u beiden alleen in deze toren laat die over een uur door
brand verwoest zal zijn?’ De
heer van het kasteel De Arend zwijgt en wacht op het antwoord van Blanche. Maar de vrouw is niet in staat
antwoord te geven. Zij denkt aan Eglantine en voelt zich hopeloos bij de
gedachte aan wat het jonge meisje te wachten staat. Zij wil haar beul iets
toeschreeuwen, maar haar mond blijft gesloten. Het hart van Antide de
Montaigu bonst wild van vreugde. Zijn wraak is volledig, zoals hij het zich
twintig jaar lang heeft gedroomd. Op
dat moment klinken buiten snelle voetstappen. ‘Luister’,
zegt Antide de Montaigu. ‘Klopt uw hart niet sneller? Hier komt uw verloofde,
het langverwachte moment. Ziehier Tristan de Champ d'Hivers!’ |
|
|
242.
‘U hebt de waarheid gezegd, Antide de Montaigu’, zegt een zware stem.
‘Ziehier de verloofde, de toekomstige echtgenoot!’ De
heer van het kasteel De Arend verbleekt en draait zich snel om. Baron Tristan
en Raoul die in plaats van Varroz te volgen op de toren zijn afgestormd,
staan vlak voor Antide de Montaigu, het zwaard in de hand. Blanche geeft een
kreet van vreugde en loopt op de twee mannen toe. ‘Wie
bent u?’ vraagt De Montaigu koel, terwijl hij de hand aan het vest van zijn
zwaard houdt. ‘Ik
ben degene die u verwacht’, stamelt Tristan. ‘Ik ben de baron de Champ
d'Hivers’. ‘Nee…’,
stamelt Antide. ‘Nee ... nee! Dat is onmogelijk!’ ‘Twintig
jaar folteringen hebben mijn gezicht veranderd, nietwaar? |
‘Bekijk
mij goed, heer van De Arend en je zult mij herkennen. ’Wel!’ schreeuwt Antide
razend. ‘Dan zult u nu sterven!’ Hij trekt zijn zwaard en wil zich op Tristan
werpen. Maar hij ontmoet de zwaarden van twee mannen van Champ d'Hivers. ‘Heer
van De Arend’, vervolgt Tristan. ‘Het uur waarop het recht zal zegevieren is
gekomen. U bent mijn gevangene.’ ‘Nog
niet!’ schreeuwt Antide. Hij trekt zijn zwaard weer en valt Tristan aan.
‘Heren kruisen hun degen niet met schurken’, zegt hij rustig en hij weert de
slagen die hem bijna raken. ‘Leve de bergbewoners!’ roept hij dan luid.
Enkele bergbewoners komen de kamer binnen en binnen enkele minuten is Antide
de Montaigu ontwapend en gebonden. Ze
voeren De Montaigu af zonder de verrader ook maar één keer aan te kijken. |
|
|
De Grijzen tussen
twee vuren |
243.
Op een teken van Raoul trekken de bergbewoners zich terug. ‘Waar
is Eglantine?’ vraagt de jongeman zacht aan Blanche. Deze
wijst naar het zware kleed waarachter de trap loopt. ‘Heeft
Antide de Montaigu haar gezien?’ ‘Nee!’
‘Dus
zij weet niets?’ ‘Niets’
Raoul zucht en zegt: ‘Ik zou willen dat Eglantine nooit te weten kwam dat
deze schurk haar vader is’. ‘De
reden waarom ik u niet dood’, zegt Tristan, ‘is dat ik me daartoe niet
bevoegd voel, hoewel ik u haat.’ ‘Misschien
worden de rollen nog omgedraaid, antwoordt Antide. ‘Als mijn mannen mij gaan
missen zullen zij mij komen bevrijden. |
Ik
zal dan geen medelijden met u hebben.’ ‘Het
is dwaas die hoop nog te koesteren. Het kasteel De Arend is niet meer van u,
het behoort aan de bergbewoners. U kunt uit dit venster de toestand
overzien!’ De
Montaigu kan niet nalaten te kijken en hij moet wel constateren dat Tristan
de waarheid spreekt. De
Grijzen die tussen twee vuren kwamen te staan moesten wel verliezen en
vluchten, vele doden achterlatend. Zij vluchten nu in alle richtingen. Nog
slechts heel kleine troepen Grijzen vechten, maar zij weten dat het
tevergeefs is. De Montaigu ziet hoe zijn laatste soldaten de strijd opgeven
en op de vlucht slaan, achtervolgd door de bergbewoners. |
|
|
Mijn dochter? |
244.
Antide de Montaigu begrijpt dat hij het spel heeft verloren. Ineens ziet hij
alles voor zich wat hij deze mensen heeft aangedaan. Berouw voelt hij niet,
hij kent slechts haat. Maar hij weet dat als zij hem met gelijke munt zouden
betalen, hij niets meer te verwachten heeft. Hij beeft van angst. De
arrogante heer van De Arend is een bange lafaard geworden. ‘Nu
beeft u!’ roept Tristan uit. ‘U die de verschrikkelijkste moorden hebt
begaan! U hebt de vader van deze ongelukkige vrouw vermoord, een vrouw die
later moest lijden onder uw gruwelijke liefde. Als
gevolg van die brute liefde werd een meisje geboren dat werd toevertrouwd aan
de dokter van de armen. U liet deze man vermoorden en u hoopte dat met hem
het geheim zou sterven van de geboorte van dit kind. |
Maar
voor hij stierf vertrouwde Pierre Prost het geheim toe aan Lacuzon en een geheimzinnig
sieraad zorgde ervoor dat het kind herkend kon worden; het kind van 17
januari 1620!’ ‘Dat
kind is dood!’ stamelt De Montaigu. ‘Het
meisje leeft!’ antwoordt Tristan. ‘Zij leeft en u kent haar: Eglantine is uw
dochter!’ ‘Mijn
dochter?’ herhaalt Antide. ‘Men
zou eraan twijfelen nietwaar? Wie zou kunnen vermoeden dat dit zachte
lieftallige meisje de dochter is van een verrader?’ ‘Ah’,
mompelt Antide. ‘Dat is het geheim van de vreemde stem van het meisje, toen
zij met mij sprak. Daarom kon ik zonder woede naar haar luisteren.’ ‘Maar
weet goed’, zegt Tristan, ‘Eglantine zal zich nooit over haar vader hoeven te
schamen, want zij kent hem niet. Zij blijft de dochter van de dokter van de
armen!’ |
|
|
Uit de vlammen gered |
245.
‘Ja’, vervolgt Tristan de Champ d'Hivers, ‘Eglantine zal de naam dragen van
de man die haar adopteerde tot zij barones de Champ d'Hivers zal heten.’ Het
bleke gezicht van Antide de Montaigu wordt opeens purperrood. Zijn ogen
vonken. ‘Wat zegt u daar?’ stamelt hij. Tristan de Champ d'Hivers vervolgt:
‘Eglantine houdt van mijn zoon én mijn zoon houdt van haar.’ ‘Uw
zoon? Die is bij de brand in het kasteel omgekomen! Uw geslacht zal met u
uitsterven!’ ‘Dit
is mijn zoon’, zegt Tristan. ‘Hij werd uit de vlammen gered.’ ‘En
hij verdient de naam die hij draagt. Bekijk hem goed, zoals u mij bekeken
hebt en u zult moeten toegeven dat we, behalve hetzelfde hart, ook hetzelfde
gezicht hebben.’ ‘Het
is onmogelijk!’ schreeuwt Antide de Montaigu. |
‘Champ
d'Hivers en De Montaigu kunnen zich niet verenigen. Het bloed van de De
Montaigu's zal zich wreken!’ ‘Het
bloed van de Champ d'Hivers zal het bloed van de De Montaigu's stil doen
zijn!’ ‘Nooit!
Nooit! Nooit zal zij hem mogen trouwen. Ik zal haar toeschreeuwen dat zij
mijn dochter is en dat zij u allen moet haten!’ ‘U
zult zwijgen!’ ‘Dood mij als u dat wilt, maar ik zal niet zwijgen!’ Raoul
geeft een teken aan de bergbewoners. Zij komen op De Montaigu af en knevelen
hem, zodat hij geen vin meer kan verroeren. Een prop in zijn mond moet het
plan om Eglantine van alles op de hoogte te stellen verhinderen. ‘Blanche’,
zegt Tristan, terwijl hij zijn voet op de borst van De Montaigu zet, ‘ga nu
Eglantine halen. Zij moet worden gerustgesteld.’ |
|
|
De laatste wil van
Marguis |
246.
Op dat ogenblik roept een van de bergbewoners: ‘Daar komen de kolonel en de
kapitein!’ Inderdaad: Varroz en Lacuzon treden binnen. Tristan
wijst op de Montaigu en zegt: ‘U ziet dat het recht zijn loop heeft genomen.’
‘Ja,’
antwoordt Lacuzon. ‘Wij zullen hem rechtvaardig behandelen en hem straffen,
zoals wij met alle grote verraders doen!’ Dan kijkt hij om zich heen en
vraagt: ‘Waar is Eglantine?’ Juist op dat moment komt Eglantine bleek maar
gelukkig lachend aan de arm van haar moeder de kamer binnen. Als
zij Raoul ziet bloost zij van vreugde en tegelijkertijd lachend en huilend
valt zij hem om de hals. ‘Mijn
kind,’ zegt dan Tristan met een van aandoening trillende stem. ‘Je moeder en
ik keuren een huwelijk tussen jullie beiden goed!’ |
Antide
de Montaigu's ogen fonkelen en hij wordt bleek van woede en machteloosheid.
Een gegrom stijgt op uit zijn borst, maar niemand schenkt aandacht aan hem. Dan
kijkt Tristan om zich heen, terwijl hij mompelt: ‘Er ontbreekt iemand!’ ‘Wie?’
vraagt de kapitein zachtjes. ‘Marquis!’ Lacuzon
wendt het hoofd af en probeert zijn tranen in te houden. ‘Marquis wacht op
ons bij de herberg van Gangônes,’ antwoordt hij. Dan
doet hij enkele passen achteruit en de baron volgt hem. ‘Marquis is dood,’
zegt hij zacht. ‘Dood?’ herhaalt Tristan. ‘Ja,
hij is dood, maar spreek hierover geen woord. Zijn dood moet nog een geheim
blijven. Dat is zijn laatste wil!’ Stil
staan Lacuzon en de baron naast elkaar. |
|
Als een armzalige
gevangene |
247.
Het is de kapitein die de stilte die in het vertrek gevallen is, het eerst
verbreekt. ‘Raoul’, zegt hij, ‘neem het commando over tweehonderd man en
breng je verloofde en haar moeder naar de herberg van Gangônes’. ‘Gaat
u niet met ons mee, kapitein?’ ‘Later
zal ik me bij jullie voegen, maar eerst heb ik hier nog een taak te
vervullen’. ‘Welke?’ ‘Dat
zul je spoedig weten zonder dat ik het vertel.... Ga nu’. ‘Mag
ik mijn mannen toortsen meegeven?’ ‘Toortsen?’
herhaalt Lacuzon met een duistere glimlach. ‘Jullie zullen geen behoefte
hebben aan licht’. ‘Het
is middernacht’. ‘Over
enkele minuten zal het hier lichter zijn dan wanneer de zon op zijn hoogste
punt staat’. Raoul
kijkt de kapitein even aan en leest van zijn gezicht af wat deze van plan is
te doen. |
Hij
begrijpt het en verlaat het vertrek met Blanche en Eglantine. Even later
vertrekt de stoet uit het kasteel. Antide de Montaigu ligt nog steeds
gebonden op de grond, de ogen wijd open van angst. Pied
de Fer komt het vertrek binnen. ‘En?’
vraagt Lacuzon. ‘Het
is klaar, kapitein, ik heb mijn opdracht uitgevoerd’, antwoordt de luitenant.
‘Dat
is goed’. Lacuzon geeft een teken. Enkele soldaten maken de touwen die de
benen van de verrader gebonden hielden los. Tussen
de kapitein en de kolonel in en voorgegaan en gevolgd door soldaten, verlaat
Antide de Montaigu, de trotse heer van het kasteel De Arend, even later als
een armzalige gevangene zijn kasteel. |
|
|
De vernietiging van
het kasteel |
248.
Bijna alle bergbewoners staan op de binnenplaats van het kasteel opgesteld.
Zij werpen blikken vol haat en minachting naar de gevangene, maar de
dwingende blik van Lacuzon zorgt ervoor dat zij verder over hun afschuw
zwijgen. Enkele
soldaten rollen vaten aan en anderen lopen met brandende toortsen op de
binnenplaats. Lacuzon geeft het sein tot vertrek. De bergbewoners verlaten
het gehate kasteel. De
kapitein laat Antide de Montaigu plaatsnemen op een vooruitstekend rotsblok.
Pied de Per en twee bergbewoners blijven de gevangene bewaken. Dan zet
Lacuzon zijn vingers aan zijn mond en het gefluit dat al zo dikwijls Fransen
en Zweden in verwarring heeft gebracht, weerklinkt. |
Op
hetzelfde ogenblik beginnen rookwolken omhoog te stijgen vanaf de gebouwen
van het kasteel. De
rook wordt dichter en dichter en binnen enkele minuten slaan de vlammen uit
de ramen van het kasteel. Zij stijgen steeds hoger en rekken zich naar de hemel die snel
verduistert door roetdeeltjes die rondvliegen. De
bergbewoners kijken ademloos toe naar de vernietiging van het kasteel dat 's
middags nog zo glorieus enkele honderden meters van hen af stond. Al spoedig
slaan de vlammen over. Het hele kasteel staat nu in brand. |
|
|
Gedwongen te kijken |
249.
De vlammen zetten het kasteel in een helle gloed en even later klinken doffe
knallen door de vallei. Een gejuich gaat op onder de bergbewoners. De heer
van het kasteel De Arend die de verwoesting van zijn bezit moet aanzien staat
te zuchten en te kreunen als een kind. Lacuzon
wendt zich tot de verrader en zegt: ‘Antide de Montaigu. Eens hebt u het
kasteel van Champ d'Hivers verwoest, zonder dat daarvoor een werkelijk
geldige reden bestond. Kijk nu naar uw eigen kasteel waarvan de muren
beginnen te vallen!’ De
Montaigu kijkt Lacuzon even aan en doet dan een poging zich in de gapende
afgrond naar beneden te werpen. |
Pied
de Fer en de bergbewoners grijpen hem echter vast en dwingen hem te knielen
op de rots. Graaf
van Montaigu’, vervolgt Lacuzon. ‘U wilt nu sterven. U zult echter moeten
wachten tot de beul zijn taak gedaan heeft.... Kijk naar uw kasteel. Morgen
op deze tijd zult u er niets anders vinden dan een puinhoop.’ De
Montaigu kijkt met wijd open ogen. Hij ziet hoe het kasteel daar
zwartgeblakerd staat en hij begrijpt dat de totale vernietiging van zijn
kasteel door niets te stuiten zal zijn. Dan
klinkt uit de richting waar het kasteel staat een gerommel. Vlammen schieten
omhoog en even later vallen de torens in elkaar. As stuift in het rond tot
daar waar de soldaten staan. |
|
|
250.
Een geweldige rookwolk onttrekt het kasteel aan de ogen van de bergbewoners
en als de wolk weer optrekt is er van het kasteel weinig meer over dan een
grote hoop smeulend as. Het trotse kasteel De Arend bestaat niet meer... De
kapitein geeft een teken en even later marcheren de bergbewoners met de
gevangene in hun midden de vallei in. Lacuzon en Varroz blijven alleen
achter. Zij hebben een droeve taak te vervullen. In
Champ-Sarrazin moeten zij een graf graven voor hun moedige vriend, de
priester-soldaat. Nog geen uur nadat het kasteel in elkaar viel, hurken de
beide mannen neer bij het dode lichaam van hun vriend die in de natuurlijke
bescherming van een kleine grot ligt. |
De
kolonel neemt de hand van de dode in de zijne en drukt deze lang en stil. Zijn
lippen vormen woorden die echter niet verstaan worden. Lacuzon is diep
getroffen. Het is voor het laatst dat het veelbesproken driemanschap bij
elkaar is. Lacuzon
bedenkt wat een voortreffelijk leider Marquis was en hoe zij hem in hun
strijd zullen missen. Marquis
was degene die de soldaten wist te bezielen. Hij was het ook die vaak met
ingenieuze plannen voor de dag kwam. |
|
|
Hoort u niets,
kapitein? |
251.
Dan klinken plotseling buiten voetstappen en een donkere schaduw valt de grot
binnen. ‘Wie
is daar?’ vraagt Lacuzon, de hand aan de trekker van zijn pistool. ‘Ik
ben het, kapitein, Gerbas’, antwoordt een bekende stem. ‘Heb
je gevonden wat wij nodig hebben?’ ‘Ja’
en meer dan dat. U had mij gevraagd om een draagbaar en ik kom terug met een
boerenwagentje’. ‘Dat
is goed. Waar staat het?’ ‘Vlak
voor de grot.’ ‘Laten
we gaan. Lacuzon en Gerbas wikkelen het lichaam van Marquis in een mantel. Gevolgd
door Varroz die nog steeds zijn ontroering niet meester is, dragen zij hem
naar de wagen. De tocht naar Champ-Sarrazin begint. Lacuzon kan wel vermoeden
waarom zijn vriend op deze plaats begraven wilde worden. |
Het
is een vrij afgelegen terrein dat echter voortreffelijk gelegen is. Men zegt dat
Karel Martel er zijn kampement nog heeft opgeslagen. Waarschijnlijk dacht
Marquis dat op deze plaats niemand het geheim van de rode mantel zou durven
onderzoeken. Eindelijk,
na een vrij lange tocht bereiken de drie mannen Champ-Sarrazin. Gerbas blijft
iets achter en als Lacuzon omkijkt, ziet hij de trouwe bergbewoner ongerust
om zich heen kijken. ‘Is
er iets?’ vraagt hij. ‘Hoort
u niets, kapitein?’ vraagt Gerbas. Lacuzon
gaat plat op de grond liggen en legt zijn oor tegen de grond. ‘Je hebt
gelijk,’ zegt hij ‘er zijn mensen achter ons’. ‘En
ze zijn talrijk!’ voegt Gerbas er aan toe die op zijn beurt geluisterd heeft.
‘Minstens vijfentwintig á dertig.’ ‘En’,
zegt de kapitein nadrukkelijk, ‘ze marcheren niet, ze hollen! |
|
’ |
In het dichte bos
naar de rivier |
252.
‘Men achtervolgt ons dus!’ zegt Varroz, ‘dat is wel duidelijk. Maar wie? Het
is onmogelijk, beslist onmogelijk dat men weet wie wij zijn.’ ‘Ik
geloof, kapitein’, mengt Gerbas zich in het gesprek, ‘dat dit heel goed een
troep Grijzen kan zijn die van het kasteel verjaagd is en nu het land
doortrekt’. ‘Dat
is mogelijk. Laten we proberen om hen onwetend te laten van wie wij zijn en
wat wij doen. Laten we voortmaken. Als we eenmaal over de brug van de Pile
getrokken zijn kunnen wij ons gemakkelijk verbergen in het veld.’ Gerbas
begint de wagen tegen een steile berg op te trekken. Bovengekomen
staan de mannen, buiten adem, even stil. Het geluid komt naderbij. Het ziet
er naar uit dat hier inderdaad sprake is van een achtervolging. |
‘Wij
zijn verraden door het geluid van de wagen’, mompelt Gerbas. ‘Wat
te doen?’ vraagt Varroz. ‘We
moeten hier vandaan zien te komen. Laten we het lichaam opnemen en ons
verbergen in het bos dat links van de weg ligt. ‘Misschien zullen ze ons niet
ontdekken’, antwoordt de kapitein. Hij neemt het lichaam van Marquis op. Langzaam
komen de mannen het dichte bos binnen dat naar de rivier loopt. Gerbas heeft
de wagen in de struiken verborgen. Het duurt niet lang of zij horen het
geluid van de Grijzen vlakbij. Even later zien zij hen voorbijtrekken zonder
ook maar een blik opzij te werpen. Ongetwijfeld denken zij een paar arme rustige
boeren te kunnen beroven. |
|
|
Achtervolgd door de
Grijzen |
253.
Het blijken inderdaad ongeveer dertig Grijzen te zijn. De drie mannen houden
zich nog enkele minuten verscholen. Na deze korte onderbreking trekken ze
echter snel weer verder. ‘Links
houden! Steeds links houden!’ roept Lacuzon. ‘En we moeten ons haasten. Hier
zijn we nog niet veilig. We moeten zo spoedig mogelijk het water bereiken.
Als we eenmaal aan de overkant zijn, zijn we veilig. We kunnen dan
overnachten in de grot die vlakbij Champ-Sarrazin ligt.’ Zwijgend
lopen de drie mannen verder, zich met moeite een weg banend door het bos dat
op deze plaats zeer dicht is. Eindelijk bereiken zij het eind. Voor hen ligt
de rivier en opzij rijzen machtige rotsen omhoog. |
De
mannen voelen zich echter niet veilig en zonder dat zij daarover van tevoren
met elkaar hebben gesproken, blijven zij nu besluiteloos staan, om zich heen
kijkend en scherp luisterend. Zij begrijpen dat de Grijzen nog niet verdwenen
zijn. Dat
is inderdaad het geval. Ook de Grijzen staan te overleggen. Zij begrijpen
niet dat zij op hun route geen boerenwagen zijn tegen gekomen en zij
begrijpen dat de buit hun voorlopig is ontsnapt. Lang
treuren zij daar niet over. Deze buit kán hun immers niet ontgaan. Zij
verdelen zich in drie groepen. De ene blijft op de weg, een andere gaat het
bos in en de derde patrouilleert langs de rivier. |
|
|
Door de rivier op weg
naar de grot |
254.
‘We hebben maar één keus’, zegt Lacuzon. ‘We zullen de rivier over moeten
trekken. Als het geen goede zwemmers zijn zullen de Grijzen ons niet volgen.
We moeten zo spoedig mogelijk de grot zien te bereiken. Zij kennen de grot
waarschijnlijk niet en als zij hem mochten ontdekken, kunnen wij ons
verdedigen. Kolonel, hebt u kruit en kogels?’ ‘Ja’,
antwoordt Varroz. ‘En
jij Gerbas?’ ‘Ik
ook, kapitein.’ ‘Laten
we dan het kruit in de voering van onze hoed doen en overzwemmen.’ Lacuzon
geeft het voorbeeld. Met zijn zware last op de rug gaat hij het water in en
even later volgen zijn twee vrienden hem. Het wordt een ware strijd tegen het
water. Lacuzon
voelt het zware lichaam dat gedeeltelijk boven het water uitsteekt, drukken. |
Dan
klinkt plotseling vanaf de kant een kreet: ‘Daar zijn zij! Daar zijn zij!’ Tegelijkertijd
klinken enkele geweerschoten. De kogels suizen de vluchtelingen om de oren en
maken het de mannen die zwaar tegen de stroom moeten inzwemmen, nog
moeilijker. De
Grijzen gaan nog nauwkeuriger richten en telkens spat het water rondom de
mannen even op als een kogel vlakbij inslaat. ‘Houdt
moed!’ roept de kapitein tegen zijn lotgenoten. ‘Nog even en dan zullen wij
weer grond onder onze voeten hebben.’ De
drie zwemmers trachten nog sneller vooruit te komen. Dan
slaakt Varroz een kreet. Een kogel heeft zijn schouder getroffen. Gerbas die
dicht bij de kolonel zwemt, gaat naar hem toe. ‘Vertrouw
op mij. We zullen zeker behouden aankomen.’ De
kreet van Varroz is echter ook door de Grijzen gehoord. |
|
|
Varroz.... het is
Varroz! |
255.
Drie Grijzen werpen zich in het water. ‘Zij
hebben een gewonde!’ schreeuwt een van de mannen opgewonden. ‘We zullen hen
gemakkelijk kunnen inhalen.’ De vluchtelingen hebben inmiddels de overzijde
van de rivier bereikt. ‘Hebt
u pijn, kolonel?’ vraagt Lacuzon. ‘Ontzettend’
antwoordt Varroz. ‘Er zit een kogel in mijn schouder.’ ‘Laten
we even rusten.’ ‘Nee,
nee, ik zal de kracht opbrengen tot we de grot hebben bereikt. Laten we
verder gaan!’ ‘We
zullen eerst moeten afrekenen met de Grijzen die ons achtervolgen. Ze zijn
niet talrijk en ik geloof dat wij weinig moeite met hen zullen hebben.’ ‘Goed’,
zegt Varroz, terwijl hij zijn zwaard uit de schede haalt. Als
de drie mannen uit het water komen, staan zij tegenover Lacuzon, Gerbas en
Varroz. De aanval is hevig en onverwachts. De Grijzen verdedigen zich uit
alle macht. Ze worden echter verslagen doordat ze niet hadden gerekend op de
harde aanval. |
Twee
Grijzen vinden de dood. De derde blijft als gewonde liggen op de oever. ‘Kolonel’,
zegt Lacuzon, ‘we moeten nu zo snel mogelijk naar de grot gaan.’ Omdat
Varroz aan het eind van zijn krachten is, komen de mannen maar langzaam
vooruit. Ze nemen de weg die naar de grot leidt. Zij
hebben niet gemerkt dat de andere Grijzen naar de brug over de Pile zijn
gerend die ongeveer een kilometer verder ligt. Als de Grijzen op de plaats
aankomen waar ze de drie mannen zagen, zien zij tot hun verbazing de drie
levenloze lichamen van hun kameraden. Zij zien, hoe een van hen nog beweegt.
Zij buigen zich over hem heen en horen hem mompelen: ‘Varroz.... het is
Varroz!’ ‘Wat
zeg je!’ roept de aanvoerder uit. ‘Hoe
weet je dat?’ ‘Ze
noemden hem kolonel .... en hij zei: ‘Zo snel mogelijk naar de grot.’ De
man valt achterover en blaast zijn laatste adem uit. |
|
|
Aan het eind van zijn
krachten |
256.
‘Dat is onmogelijk’, mompelt de aanvoerder van de Grijzen. ‘Waarom zou Varroz
hier zijn om deze tijd, zonder begeleiding? En over welke grot sprak hij?’ ‘De
grot bestaat dat weet ik,’ antwoordt één van de mannen. ‘Hij ligt vlak bij
Champ-Sarrazin en ik weet dat aanhangers van Lacuzon hem dikwijls als
onderdak gebruiken.’ ‘Maar,’
gaat de aanvoerder verder, ‘als die ene man Varroz is, dan zou het heel goed
mogelijk zijn dat de andere twee Lacuzon en Marquis zijn. Wat een prachtige
vangst! Zij zijn met zijn drieën en wij met zeven en twintig man! Op naar de
grot!’ De
Grijzen begeven zich op weg. Intussen zijn de drie vrijheidsstrijders al
vergevorderd. |
Het
pad dat naar de grot leidt is slecht en zeer smal. Omdat Varroz moet worden
ondersteund, vorderen zij slechts langzaam. Twee mannen moeten naast elkaar
lopen waarvoor het pad eigenlijk te smal is. Zij naderen echter reeds de
grot. Ondanks
alle moeilijkheden die zich onderweg voordoen, bereiken zij de grot. Zij zijn
volkomen onwetend van het feit dat zij door de Grijzen worden gevolgd. In de
grot bevindt zich stro omdat bergbewoners vaak de nacht in deze grot hebben
doorgebracht. Gerbas maakt een primitief bed voor Varroz. ‘Voelt
u zich beter, kolonel?’ vraagt Lacuzon hem. ‘Nee,
ik heb verschrikkelijke pijn. Ik ben aan het eind van mijn krachten. Het is
met mij gedaan…’ |
|
|
Help mij om op te
staan |
257.
De kapitein scheurt een stuk van zijn jas af en verbindt de wond van de
kolonel zo goed en zo kwaad als dat gaat. Maar de kogel heeft een slagader
geraakt en binnen enkele seconden is het verband doordrenkt met bloed.
Lacuzon laat het hoofd op de borst zinken en slaat de handen voor de ogen. ‘Je
ziet,’ zegt Varroz zacht, ‘dat ik niet lang meer zal leven. Ik zal Marquis
zeer spoedig weerzien.’ Lacuzon
huilt en stamelt: ‘Allebei .... allebei in dezelfde nacht. Het is
verschrikkelijk!’ Varroz
begint weer te spreken: ‘Ik heb nu geen pijn meer. Ik heb slaap,
verschrikkelijke slaap’. Gerbas
is in een kleine grot gaan zitten die vlak naast de grote ligt. Zijn ogen
zijn strak op de ingang gevestigd. Een uur is voorbij gegaan. Plotseling
verstijft Gerbas. |
Hij
heeft vlakbij geluid van een vallende steen gehoord. Hij richt zich op en
luistert. Na enkele seconden hoort hij weer een geluid. ‘Daar
is een man’, denkt Gerbas. ‘Een vijand!’ Dan
valt er een schaduw over de ingang van de grot. Er is iemand vlakbij. De
schaduw verdwijnt weer. Er klinkt een schreeuw: ‘Hier, kameraden! Hier! We
zijn er. Hier is de ingang van de grot!’ ‘Kapitein!’
schreeuwt Gerbas. ‘We zijn ontdekt!' ‘Ik
heb het gehoord,’ antwoordt Lacuzon. ‘Maar ik was bang dat de kolonel zou
ontwaken.’ ‘Ik
slaap niet!’ klinkt opeens de stem van de kolonel. ‘Ik kan nog zien en ik
geloof dat de droom van mijn leven in vervulling gaat en dat ik zal sterven
als een soldaat. Help mij om op te staan, mijn zoon en geef mij mijn zwaard!’ |
|
|
Geven ze zich over? |
258.
Ondersteund door Lacuzon weet de kolonel zich op te richten. Met het zwaard
in de hand wacht hij. Een geluid van voetstappen en stemmen komt naderbij. De
Grijzen zijn in aantocht. Spoedig staan de mannen aan de ingang van de grot. ‘Het
is daarbinnen ontzettend donker!’ roept één van de Grijzen. ‘Laten
we toortsen aansteken zodat we kunnen zien wat we doen.’ Deze
raad wordt opgevolgd en even later straalt het licht de grot binnen. Enkele
Grijzen gaan naar binnen. Gerbas die op dit moment heeft gewacht, vuurt uit
twee pistolen. Twee mannen vallen. De anderen trekken zich schreeuwend terug.
Lacuzon staat klaar met zijn pistool, terwijl Gerbas die van hem opnieuw
vult. Nauwelijks is hij hiermee klaar of de Grijzen doen een nieuwe aanval. |
De
vier schoten van de vrijheidsstrijders doen vier Grijzen neervallen.
Afgeschrikt door deze sterke verdediging durven de Grijzen zich niet opnieuw
in de grot te vertonen. Zij beginnen in het wilde weg in de grot te schieten.
Maar
hun kogels raken niemand. Dan
klinkt de stem van de aanvoerder: ‘Als u mij Varroz uitlevert zult u vrij
zijn’. ‘Nee,
ik geef me niet over!’ antwoordt de kolonel. Na
een korte stilte antwoordt de aanvoerder: ‘U weet dat u hier nooit levend uit
kunt komen onder deze omstandigheden als u zich niet overgeeft.’ ‘Ik
geef mij niet over!’ De
Grijzen zijn vastbesloten de strijd tegen drie mannen waarvan één gewond is,
te winnen. Zij besluiten van tactiek te veranderen. |
|
|
Is hun laatste uur
aangebroken? |
259.
De Grijzen nemen de lijken van hun kameraden op en stapelen die zo op dat zij
hen tot schild kunnen dienen. Op deze manier kunnen zij de gang inkomen tot
het eerste hol. Daar treffen zij de vrijheidsstrijders aan en een
verschrikkelijke strijd ontwikkelt zich. Het is bijna helemaal donker in de
grot. De lichten die de Grijzen enkele minuten geleden ontstaken, zijn bijna
uitgedoofd. Er zijn nog maar zes Grijzen in de grot over, maar dat zijn nog
altijd vier strijders meer dan de andere partij, want Lacuzon en Gerbas
rekenen niet op de kracht van Varroz. Maar
dit blijkt een misrekening te zijn. De man die bijna geen bloed meer in de
aderen heeft, die nauwelijks op zijn benen kan staan en doodsbleek ziet,
richt zich op en doet enkele stappen naar voren. |
Hij
laat zijn zwaard twee keer neerdalen en twee Grijzen vallen neer. De anderen
vluchten in panische angst naar buiten als zij dit zien. ‘Nu
kan ik sterven’, mompelt Varroz. De oude kolonel zakt door de knieën en laat
zich op de grond vallen. Lacuzon vangt hem op. Varroz is dood. ‘We
zullen u volgen, mijn vader!’ roept hij ontroerd uit. ‘Gelooft
u dat zij terug zullen komen?’ vraagt Gerbas. ‘Zeker.
Buiten moeten nog veel Grijzen zijn. Ons laatste uur is geslagen. Wij zullen
onszelf echter duur verkopen.’ |
|
|
De ontploffing |
260.
De twee mannen laten het levenloze lichaam van hun vriend achter en lopen
verder de grot in. Zij stuiten op een enorm stuk graniet dat volgens zeer
oude verhalen een ondergrondse ingang naar Champ-Sarrazin verbergt. Lacuzon
en zijn vriend kennen dit verhaal, maar hebben er nooit veel waarde aan
gehecht. Nu begrijpen zij dat dit hun enige kans is. Lacuzon haalt het kruit
uit de voering van zijn hoed en legt het onder het graniet. ‘Ik
begrijp het’, zegt Gerbas. ‘Waarschijnlijk zullen we met het blok graniet de
lucht invliegen.’ Lacuzon knikt. Het
is stil in de grot. De Grijzen laten zich niet horen. Toch komen zij naderbij
en zij zullen spoedig de plaats waar Lacuzon en Gerbas staan bereiken. |
Lacuzon
en Gerbas omhelzen elkaar. Dan
steekt Lacuzon het kruit aan. De mannen gaan plat op de grond liggen. Een
geweldige ontploffing doet even later de grond schudden. Het
blok graniet wordt opgetild als een droog blad. Het voorste gedeelte van de
grot wordt volkomen verwoest. Het tweede blijft als door een wonder staan. De
Grijzen komen jammerlijk om. Gerbas en Lacuzon durven nauwelijks te geloven
dat zij nog leven. Verbaasd kijken zij om zich heen en zien dan voor zich een
trap die naar Champ-Sarrazin leidt. Zij
zijn gered! |
Een geboeide man met
gescheurde kleren |
261.
Enkele ogenblikken na de ontploffing die de sinds lang verborgen ingang naar
Champ Sarrazin heeft onthuld, gaan Lacuzon en Gerbas op weg. Het lichaam van
Marquis dragen zij behoedzaam de trap op. Het lichaam van Varroz is in de
grot achtergebleven. Het is waarschijnlijk bedolven onder neervallend puin.
Het is een massagraf geworden, want ook de Grijzen zijn omgekomen tijdens de
ontploffing. Het
kost de twee mannen weinig moeite een geschikte plaats te vinden om het
lichaam van Marquis te begraven. Drie
dagen later heerst in Dôle grote opwinding. Er zijn veel mensen op straat die
druk praten. Dan komt een ruiter aangereden. Het is een vrijheidsstrijder. |
De
inwoners van het stadje dringen zich om de man heen en roepen: ‘Komt hij?' ‘Hij
komt!’ antwoordt de bergbewoner, ‘leve Lacuzon!’ De burgers nemen deze kreet
over: ‘Leve Lacuzon!’ Een
kwartier later rijdt een grote stoet het stadje binnen. ‘Daar
is hij’, roepen de burgers. Vijftig bergbewoners openen de stoet, direct
gevolgd door vijfhonderd mannen die worden aangevoerd door Pied de Fer. Lacuzon
en Gerbas rijden naast een platte wagen die wordt voortgetrokken door vier
ossen en waarop een soort houten kooi staat. In deze kooi zit een geboeide
man met gescheurde kleren. Boven het hok heeft men een zwart masker
vastgespijkerd. |
262.
Boeren drommen samen om de wagen en schreeuwen hun haat uit tegen de man met
het zwarte masker. Achter die wagen komt weer een groep vrijheidsstrijders.
Deze laatste tocht van Antide de Montaigu, de eens zo trotse bezitter van het
kasteel De Arend, is smadelijker en vernederender dan alles wat hij de
laatste uren heeft doorgemaakt. Zijn haat tegen al deze mensen groeit met de
seconde. ‘Leve
Lacuzon!’ schreeuwt het volk. Lacuzon hoort het nauwelijks. Hij denkt aan
Varroz en Marquis en kan zich niet verheugen op de overwinning die hij heeft
behaald. De
stoet begeeft zich naar het parlement van Dôle. Antide de Montaigu wordt uit
zijn gevangenis gehaald. Het volk heeft zich opgesteld rondom een verhoging
waarop een brandstapel en een galg staan. |
Men
weet nog niet hoe de verrader ter dood zal worden gebracht, maar alles is in
gereedheid gebracht, zodat niets de dood van De Montaigu kan uitstellen. Binnen
vergadert het parlement over de straf van de verrader. Na een uur valt een
doodse stilte op het plein. Lacuzon
komt naar buiten, gevolgd door alle leden van het parlement. Deze zijn
gekleed in een zwarte toga die met hermelijn is afgezet. De
veroordeelde verschijnt in het laatste gedeelte van de stoet, goed bewaakt
door een aantal soldaten. Dan
leest de hoofdgriffier het vonnis voor. Antide de Montaigu zal worden
terechtgesteld en daarna zal zijn lichaam worden verbrand. Het
is aan Jean-Claude Prost om te zeggen op welke manier Antide de Montaigu ter
dood moet worden gebracht. |
het huwelijk in de
kathedraal van Dole |
263.
Een gejuich gaat op als de doodstraf bekend is gemaakt. ‘Dat
is recht! Dat is recht!’, schreeuwt het volk. ‘Leve het parlement! Leve
kapitein Lacuzon!’ Dan klinkt de stem van de griffier weer. ‘Kapitein
Lacuzon’, zegt deze stem, ‘op welke wijze zal deze man sterven?’ ‘Eens’,
antwoordt Lacuzon, ‘hoorde ik Antide de Montaigu zeggen, terwijl hij over
Marquis sprak: Voor deze man past maar één straf: het touw!’ ‘Antide
de Montaigu, het touw zal nu voor jou zijn!’ Lacuzon
kijkt zijn tegenstander lang aan en zegt dan: ‘De oorlog is voorbij, de Comté
is vrij en levend! Leve de Comté!’ ‘Leve
de Comté’, herhaalt het volk. Dan
wordt het vonnis aan Antide de Montaigu voltrokken. Hij sterft als een
verrader. |
De
volgende dag wordt in de kathedraal van Dôle een huwelijk voltrokken. Raoul
de Champ d'Hivers geeft zijn naam aan Eglantine in tegenwoordigheid van
Lacuzon, baron Tristan de Champ d'Hivers, Blanche de Mirebel en Magui. Zeker,
in de harten leeft vreugde, maar ook een groot verdriet. Men telt degene die
deze dag niet hebben kunnen beleven: Pierre Prost, Marquis en Varroz. Direct
na de huwelijksvoltrekking vertrekt Lacuzon naar de plaats waar hij samen met
Gerbas Marquis begraven heeft. Hier wil hij overdenken wat zich in de
afgelopen jaren heeft afgespeeld en diegenen eren die voor de vrijheid hun
leven overhadden. |
|
|