Het monotheïstische christendom
Bron: athenaeum boekhandel leesfragment
Auteur: André Klukhuhn
Het nieuwe boek van André Klukhuhn, De
vreemde lus. Lees bij ons een fragment.
André Klukhuhn is de auteur
van het monumentale boek De algehele geschiedenis van het denken,
waarin alle disciplines van de menselijke geest uitvoerig worden behandeld.
In De vreemde lus probeert
hij de kern van dat boek weer te geven. Vanaf de Renaissance werd de bijzondere
positie van de mens als kroon op de schepping stap voor stap ontmanteld.
Niet alleen was de mens
daarmee de zin van zijn bestaan kwijtgeraakt, ook zijn daden hadden elk belang
verloren. In de twintigste eeuw begon een aantal filosofen iets van de vroegere
glans van het verschijnsel terug te winnen.
De mens is dan wel een dier,
maar wel een bijzonder dier, dat zich van de rest van het universum
onderscheidt door er niet alleen te zijn maar zich daar ook bewust van te zijn.
Met de in ieder mens
verenigde vier kenwijzen – wetenschap, kunst, filosofie en mystiek – als
instrument legt Klukhuhn het denken van vier filosofen – Kant, Russell, Rorty en Feyerabend – onder de
loep om te zien hoe en waarom hun wijsgerige systemen onvoltooid zijn gebleven.
De vreemde lus is een intrigerend filosofisch essay over
mens, engel, humor en de vreemde lus, waarin ook vragen aan de orde komen als
‘hebben wij een ziel’ en ‘kunnen wij computers van bewustzijn voorzien’.
In de vroege Middeleeuwen – ieder verhaal moet ergens
beginnen – woonden wij mensen in het centrum van het universum zoals dat als
erfenis van het Grieks-Romeinse denken uit de Oudheid in Claudius
Ptolemaeus’ Almagest (2de eeuw n.Chr.)
aan ons is doorgegeven.
In dat beeld verkeert de aarde in een toestand van
absolute rust en wordt omsloten door acht traag rondwentelende kristallen
sferen waaraan de maan, de zon en de vijf toen bekende planeten – Mercurius,
Venus, Mars, Jupiter en Saturnus – als goddelijke bronnen van licht en beweging
zijn bevestigd.
Het geheel wordt omgeven door een negende geheel
doorzeefde sterrensfeer, met daarbuiten het empireum – de verblijfplaats van de
goden – van waaruit het licht door de talloze gaatjes naar binnen stroomt.
In de toen heersende mythologie gaat iedere planeet
vergezeld van een halfgoddelijke sirene die, elk met een even zuivere als
verleidelijke klank, samen de alleen voor de volmaakte ziel hoorbare kosmische
harmonie laten klinken en zo een muzikale verbinding leggen tussen het
goddelijke en het aardse bestaan.
Aan de goden, die het lot van de mensen bepalen alsof
het leven een schaakspel betreft, is niets menselijks vreemd: ze zitten elkaar
voortdurend in de haren, liegen en bedriegen naar hartenlust, hebben hun
voorkeuren en antipathieën, en zijn met offers en smeekbeden makkelijk tot
andere gedachten te brengen.
Omstreeks dezelfde tijd vestigde zich naast de mythologie het monotheïstische
christendom waarin er geen sprake meer is van een dergelijk alledaags
veelgodendom.
De mythen, homerische epen en Ptolemaeus’ Almagest werden
hand over hand vervangen door de Bijbel, volgens welk boek de aarde het werk is
van de enige strenge en rechtvaardige God die ons als bewoners naar zijn
evenbeeld heeft geschapen, zelf in de hemel verblijft, zich niet met de
dagelijkse dingen bemoeit maar wel permanent een oogje in het zeil houdt, en
gebeden dienden niet als pogingen om veranderingen in de bestaande toestand te
bewerkstelligen maar meer als overgave aan of als troost bij de vaak harde
slagen van het onwrikbaar voorbestemde lot.
Het geraamte van de als heidens beschouwde
Grieks-Romeinse kosmologie stond in principe nog overeind, maar in de plaats
van het licht van de zon, de sterren en de musicerende planeten straalde het
licht nu vanuit God zelf die omringd is met negen voor de doorgaans zondige
aardbewoners onhoorbaar zingende engelenkoren.
Het betreft een alomvattend en gesloten wereldbeeld waarin de hemelse
hiërarchie van de engelenkoren zich weerspiegelt in de maatschappij: zoals er
een door God verkozen paus, bisschoppen en aartsbisschoppen zijn, zo zijn er
ook een keizer, koningen en edellieden.
De engelenkoren hebben elk een speciale taak bij de
instandhouding van de wereld en zijn naar rangorde verbonden met de planetaire
sferen die zij de juiste beweging moeten geven.
Er heerst een door God opgelegde kosmische orde, een
sociale orde en een orde binnen het menselijke lichaam die alle nauw met elkaar
zijn verbonden, en die toestanden vertegenwoordigen waarnaar de natuur, als zij
verstoord worden, poogt terug te keren.
Alles en iedereen heeft er zijn plaats en kent deze,
en ook de dieren en planten hebben ieder hun eigen rol in het grote geheel: om
in de behoeften van de mens te voorzien zwemmen de vissen in scholen dicht
langs de kust zodat ze gemakkelijk te vangen zijn en het vee is zo tam omdat
het door kinderen gehoed moet worden.
Maar de dieren zijn er ook om de mens een
navolgenswaardig voorbeeld te geven: de vlijt van de mier, de moed van de leeuw
en de zelfopoffering van de pelikaan die zichzelf verwondt om haar hongerende
jongen met haar vlees en bloed te voeden.
Nadat God zijn werk na zes dagen zwoegen had voltooid
door de mens als kroon op zijn Grote Werk te zetten, kuierde hij tevreden met
de handen op de rug door het paradijs, gaf de mens de hele schepping in beheer,
een taak die naar beste weten en kunnen diende te worden uitgevoerd en waarover
op zijn tijd – in biecht en laatste oordeel – verantwoording moest worden
afgelegd.
Te onderscheiden fasen:
1. Na het meer dan duizendjarig heersende christendom
vond er vanaf de vijftiende eeuw – in de Renaissance en de daaropvolgende
Verlichting – een ‘wetenschappelijke of copernicaanse revolutie’ genoemde
verandering plaats in het tot dan toe stabiele wereldbeeld.
Het hele systeem van kristallen sferen werd door
sterrenwichelaars en astronomen als Nicolaus Copernicus, Johannes
Kepler
en Galileo Galilei aan
scherven geslagen en zodanig overhoopgehaald dat de mens uit het centrum van
het universum en de goddelijke aandacht werd verdreven.
Sindsdien zijn wij daar steeds verder van afgedwaald,
om ten slotte terecht te komen op een willekeurig planeetje van een onbeduidend
zonnestelsel in een van de talloze sterrenstelsels ergens in een verre, stille
en vergeten uithoek van het nu niet meer door een sterrensfeer afgesloten maar
een naar alle kanten oneindig uitgestrekt en aan het leven vijandig heelal
waarin ook de engelenkoren er het zwijgen toe doen.
2. Een dergelijke neergang en ontluistering betekende een behoorlijke deuk in
onze eigenwaarde, maar in ieder geval zijn we nog geschapen naar Gods
evenbeeld, dachten we, tot Charles Darwin ons,
anders dan de Bijbel vertelt, met zijn in 1859 gepubliceerde evolutietheorie
terugbracht tot niet meer dan een toevallige versie van een naakte aap. Dat
moet dan ook maar, vonden we, maar in ieder geval houdt God ons nog van een
afstandje in de gaten en heeft het beste met ons voor.
3. Tot Friedrich Nietzsche kwam
uitleggen dat we God nota bene eigenhandig hebben vermoord, dat we het daarom,
met het bebloede mes nog in de hand, in het vervolg helemaal zelf zullen moeten
uitzoeken en daarvoor zoiets onmogelijks als halfgoden, Übermenschen of
engelen moeten worden. Daar hebben we dan tenminste ons gezonde verstand nog
voor meegekregen, zeiden we in een laatste wanhopige poging nog iets van ons
steeds verder afbrokkelende zelfbeeld in stand te houden.
4. Tot Sigmund
Freud ons vertelde dat allerlei onbewuste, dus
onbeheersbare dierlijke driften en drijfveren ons,
vergelijkbaar met de antieke goden, tot speelbal van de gebeurtenissen maken en
veel meer bepalend zijn voor ons gedrag dan ons heldere verstand, waarmee hij
de vierde krenking van onze eigenwaarde aan het door hemzelf opgestelde lijstje
toevoegde.
5. Maar wat hij nog niet kon weten is dat, na al deze slagen nog maar net te
hebben verwerkt, de wetenschap en de techniek ons
als klap op de vuurpijl kwamen voorzien van de computer die ons,
met zijn zoemende conglomeraat van levenloze siliciumchips, als vijfde krenking
wat betreft diverse door ons als uniek menselijk ervaren mentale vaardigheden
naar de kroon steekt en dikwijls ook nog overtreft.
6. In het verlengde van de evolutietheorie is uit de tegenwoordige moleculaire biologie verder gebleken dat we ons op dna-niveau nauwelijks onderscheiden van andere zoogdieren, en zelfs
minder van de kakkerlak, de pissebed, de oorwurm en de schaamluis verschillen
dan we voor ons zelfbeeld prettig vinden.
Daar zitten we dan in het derde millennium van de christelijke jaartelling:
oorspronkelijk naar Gods evenbeeld als kroon op zijn schepping in het midden
van het universum, door de voortschrijdende wetenschap en techniek gaandeweg
van ons voetstuk gestoten en teruggebracht tot een onbetekenend gedierte,
weggefrommeld in een uithoek van het oneindig uitgestrekte heelal waarvan
niemand weet, laat staan erin geïnteresseerd is, dat we hier zitten.
En als het na een door onszelf veroorzaakte oorlog of
klimaatcrisis weer met ons gedaan is, sprak Nietzsche tenslotte profetisch, zal
er per saldo waarlijk niets zijn voorgevallen.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze dramatische
teloorgang van ons zelfbeeld verklaarbaar en gerechtvaardigd, maar het brengt
wel een ernstig probleem met zich mee.
Als ons bestaan ook werkelijk en uitsluitend zo
onbetekenend zou zijn, is ons alle morele verantwoordelijkheid ontnomen om een
‘goed’ mens te zijn en onze verblijfplaats – die groene, levende oase in een
overigens barre en vrijwel lege ruimte – naar behoren te beheren.
We zouden kunnen plunderen, roven en moorden, het
milieu teisteren tot de hele planeet met alles erop en eraan op de rand van de
afgrond balanceert zonder dat er ooit een haan naar zal kraaien.
Het is moeilijk voor te stellen dat er mensen zijn die in een wereld willen
leven waar deze excessen als regel kunnen plaatsvinden en toelaatbaar worden
geacht – of wat nog erger is met onverschilligheid worden bejegend – met als
onderliggende verklaring dat ons gedrag en ons hele bestaan er wetenschappelijk
gesproken niet toe doen.
Dan zou een wereld zijn bevolkt door mensen met een
vergelijkbare geestesgesteldheid als een van de personages uit John Boynton Priestleys in 1938 – nog
vóór de ontdekking van de kernenergie – verschenen roman The Doomsday Men (De verdoemde mens) die aan een
collega uitlegt dat hij met een kettingreactie avant
la lettre de buitenste schil van de aarde wil afpellen ‘als een
sinaasappel, maar dan sneller’:
‘Ik
ben een wetenschapper die zijn leven aan de zuivere kennis heeft gegeven. Ik
ben in de gelegenheid het laatste en grootste experiment uit te voeren dat de
wetenschap kent. De energie van de aarde vrij te maken om het leven erop te
vernietigen; een laatste triomfantelijke klap die de geestloze kosmos voor
altijd overlaat aan zijn eigen verdoemde dans van blinde energieën’.
Het is daarom alleszins begrijpelijk en valt ook toe
te juichen dat er in de loop van de negentiende en twintigste eeuw door
verschillende denkers tegenacties zijn ondernomen om de mens als ethisch
of moreel wezen te bevrijden uit zijn benarde positie en iets terug te
geven van zijn oude glans en bijbehorende verantwoordelijkheid voor
gebeurtenissen die hij mede zelf aanricht, maar dan niet per se als goddelijke
opdracht, maar uit de door Kant veronderstelde innerlijke overtuiging en
plichtsgevoel.
Volgens de Engelse filosoof Roger Scruton bijvoorbeeld
is het de belangrijkste taak van de moderne filosofie:
de
mens als persoon te laten herrijzen, hem te redden uit de banaliserende handen
van de wetenschap, en het cynisme dat weet dat wij slechts gewone dieren zijn
te vervangen door het begrip dat wij juist bijzondere dieren zijn.
Het bijzondere waar Scruton op doelt is dat wij als
enige wezens in het godvergeten universum er niet alleen maar zijn,
maar ook weten dat we er zijn, of met andere woorden
beschikken over (zelf)bewustzijn.
We zijn ons bewust van onszelf en de wereld waarin we
leven en hebben het vermogen dat op zijn waarde te schatten en niet alleen het
banale maar tegelijk het bijzondere ervan in te zien en de verantwoordelijkheid
die dat met zich meebrengt met welgevallen te aanvaarden.
Zoals de Spaanse denker José Ortega
y Gasset het opschreef hoeft een steen niet te
strijden voor wat het is en een tijger kan zich nooit van zijn ‘tijgerlijkheid’ ontdoen, maar de mens loopt met zijn
vermogen om zelf te kunnen kiezen voortdurend gevaar zijn ‘menselijkheid’ te
verliezen.
Volgens Scruton zijn het – in navolging van Schopenhauer – vooral de
kunstenaars die de oude glans van het door het vuur van de wetenschappen
verschroeide, verdroogde en verschrompelde zelfbeeld van de mens zolang in
bewaring hebben genomen, zodat het nu weer tevoorschijn gehaald en
gerestaureerd kan worden.
Ook volgens zijn landgenoot de astronoom John Barrow
– winnaar van de prestigieuze Templetonprijs –
schilderen de wetenschappen een objectieve en onpersoonlijke visie op de
wereld, die willens en wetens is ontdaan van ‘zin’ of ‘betekenis’ die alleen
door de kunst kan worden teruggevorderd:
‘De
creatieve kunsten daartegenover, onthullen de keerzijde van de
wetenschappelijke wereldopvatting, een onbegrensde verheerlijking van de
menselijke subjectiviteit die ons van de dieren onderscheidt; een unieke
uitdrukking van het menselijke bewustzijn die ons afzondert van de gevoelloze
dans van elektronen en sterrenstelsels waarvan de wetenschappers ons verzekeren
dat alleen dat de wereld is’.
Beide denkers gaan ervan uit dat er een tweespalt
bestaat tussen de wetenschappelijke of rationele en artistieke of gevoelsmatige
visie op de wereld, wat ze, zoals de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte
laat zien, met verreweg de meeste van hun vakgenoten gemeen hebben.
Maar terwijl Scruton en Barrow wetenschap en kunst
beschouwen als twee onderscheidbare, even rechtmatige manieren om de
werkelijkheid te bezien en te ervaren, waren hun voorgangers hoofdzakelijk
bezig met te beslissen welke van de twee, de wetenschappelijke of de
artistieke, het alleenrecht op het bestaan zou moeten hebben, met eliminatie
van de rest.