Edmund
Husserl
“Terug naar de dingen zelf!”
De Duitse
filosoof Edmund Husserl, 1859 – 1938, is de grondlegger van de fenomenologie.
Husserl wilde de filosofie wetenschappelijk maken.
Daarvoor moeten we ons op de dingen of fenomenen zelf richten, zegt Husserl.
Filosofie
als strenge wetenschap
Aanvankelijk
was Husserl niet geïnteresseerd in filosofie, maar in de wis- en natuurkunde.
Dankzij zijn docent Franz Brentano werd Husserl
gegrepen door het project om de filosofie wetenschappelijk te maken.
De filosofie zou de oerwetenschap moeten zijn waar
alle andere wetenschappen hun legitimiteit aan ontlenen, vindt Husserl.
Hij gaat op zoek naar een absoluut fundament waar filosofen op verder kunnen
bouwen.
Zijn hele verdere leven houdt hij zich bezig met het steeds opnieuw benaderen
van dit vraagstuk.
Intentionaliteit
Husserl meent dat de methode die in de exacte wetenschappen wordt gebruikt
op een aantal manieren tekortschiet om te dienen als fundament voor de
filosofie als absolute wetenschap.
De problemen worden al zichtbaar als we nadenken over de vraag hoe we kennis
kunnen hebben.
Het antwoord zoekt hij bij zijn inspiratiebron Brentano.
Volgens Brentano is ons bewustzijn nooit leeg, maar
altijd ergens op gericht; dit heet intentionaliteit.
We zijn ons bewust van iets.
Kennis is een bepaalde vorm van intentionaliteit, want het vormt de koppeling
tussen de waarneming en het denken.
Maar onze waarneming heeft beperkingen, en om tot absolute zekerheid te komen
mogen die natuurlijk geen rol spelen.
Husserl
vindt dat de empirische wetenschappen hier een steek laten vallen, omdat de
waarnemer zijn eigen projectie en interpretatie op de wereld niet wegfiltert.
Zo zien we een raam als iets wat je open kunt zetten voor frisse lucht en
waardoor je uitzicht hebt op het landschap, maar niet als datgene wat het écht
is: een stuk glas met houten balken eromheen.
Husserl laat hiermee zien dat het niet de dingen an
sich zijn die we waarnemen, maar
‘fenomenen’: de dingen zoals ze aan ons verschijnen.
Onze waarneming van de fenomenen heeft een subjectieve lading, die in de
empirische wetenschappen ten onrechte als basis dient voor kennis.
Bovendien vertrekken de natuurwetenschappen vanuit datgene wat hij de
‘natuurlijke instelling’ noemt: de naïeve aanname dat de wereld die ze
onderzoeken ook echt bestaat.
Maar hoe weten we zo zeker dat de wereld bestaat?
En dat we daar naar waarheid dingen over kunnen zeggen?
De relatie tussen ons en de wereld wordt door de exacte wetenschappen niet weggefilterd, wat resulteert in een valse basis voor
kennis, meent Husserl.
Crisis van de Europese wetenschap
De wetenschap moet fungeren als basis voor een volstrekt redelijke
samenleving, vindt Husserl.
Waar de geesteswetenschappen ons geen absolute zekerheid kunnen geven, zijn de
exacte wetenschappen niet in staat ons een moraal te verschaffen.
In zijn hoofdwerk De crisis
van de Europese wetenschappen refereert hij aan deze kloof als ‘de crisis van de
wetenschap’.
Hij benadrukt dat het niet gaat om een crisis in de
wetenschap, want met de wetenschappelijke methoden binnen hun eigen gekaderde
domein is niks mis.
Het gaat om de koppeling tussen het wetenschappelijke en het alledaagse die
ontbreekt.
Husserl constateert dat deze versplintering begon toen Galileo
Galilei (1564-1642) de wiskunde omtoverde van kunst tot metafysica.
Het
twijfelexperiment van René Descartes (1596-1650) zorgde er
vervolgens voor dat de zintuiglijke ervaring geen zekerheid meer kon bieden.
Deze denkers markeren de omslag naar een gespleten wereld waarin objectieve
kennis als betrouwbaar wordt gezien, en subjectieve ervaringen niet.
Om de filosofie haar redelijkheid en status als absoluut zekere, strenge
wetenschap terug te geven moet ze al die specialismen weer aan elkaar zien te
lijmen, stelt Husserl.
Fenomenologie
Husserl zegt dat we tot het wezen van de fenomenen moeten doordringen om tot
echte kennis te komen.
De subjectieve interpretatie moet daarom plaatsmaken voor het ‘zuivere
waarnemen’.
Hij probeert de absolute zekerheid van zijn methode te waarborgen door middel
van een zogeheten ‘epoche’: het geloof in het bestaan van de wereld wordt
tussen haakjes gezet, opgeschort.
Alle oordelen, verlangens en persoonlijke context moeten worden ingetrokken,
zodat we alleen maar de dingen an sich waarnemen.
In zekere
zin kopieert Husserl in zijn nieuwe methode de uitgangspunten van Descartes’
twijfelexperiment.
We richten ons in de eerste instantie niet op de vraag of de buitenwereld wel
of niet bestaat, maar vertrekken vanuit het enige waarover we volgens Husserl
zekere uitspraken kunnen doen: de manier waarop de wereld aan ons verschijnt.
Husserls methode houdt zich bezig met het kenbaar maken van de fenomenen zoals
ze echt zijn – vandaar de naam ‘fenomenologie’.
Om een stevig fundament voor kennis op te bouwen moeten we dus ‘terug naar de
dingen zelf’; terug naar het alledaagse, ontdaan van onze subjectieve
projectie.
Vanuit dit startpunt hoeven we niet meer op los zand te filosoferen, zegt
Husserl.
Heidegger
Husserl inspireert veel denkers met zijn fenomenologie.
Zo neemt zijn leerling Martin Heidegger de methode over, maar geeft er
een andere invulling aan.
Waar Husserl zich richt op het bewustzijn, is Heideggers uitgangspunt het Zijn.
Heidegger vindt Husserls aanname, dat we zonder vooronderstellingen tewerk
kunnen gaan, naïef.
Dat dit mogelijk zou zijn, is al de grootste vooronderstelling die je kunt
doen, zegt Heidegger.
Elke universele claim die je doet, doe je als een gesitueerd mens vanuit een
bepaalde positie.
Het is onmogelijk om die context weg te denken.
Ook de
Franse denker Jean-Paul Sartre laat zich door Husserl
beïnvloeden voor de vorming van het ik in zijn existentialistische filosofie.
Tezelfdertijd baseert Emmanuel Levinas zijn ideeën over het gelaat van
de Ander op de
erfenis van Husserl.
De filosoof Maurice Merleau-Ponty ziet in, dankzij Husserl, dat
een fundamenteel deel van onze ervaring – het lichaam – door de filosofie is
overgeslagen.
Bron: Filosofie.nl/Husserl