Een
bladzijde uit het leven
van
Trijntje
Eppes Doornbos
toen zij
vertoefde in het huis haars Grootvaders,
Eppe
Doornbos,
rentenier te Leens,
Omtrent den jare
1834, te tijde van de
AFSCHEIDING
Mijn hart werd geopend
(begin
blz 3)Heden den 10 October, behaagde het,
den Heere mij nader aan mij zelve te ontdekken, onder
het gehoor van Dominé Schulte, gereformeerd leeraar te Doveren en Genderen,
toen ter tijd predikende te Ulrum zijnde des Vrijdagsavonds; hij had zijn tekst
uit Jesaja 8 vrs. 11-15, en ik mogte gelooven met Lidea, dat mijn hart geopend
werd, ik agt nam op hetgeen gesproken werd; hij ging daar
uit verklaren welke de regte en welke de valse leer was, hetgeen mij bijzonder
ter harte ging en dat het niet genoeg was voor de waarheid te strijden, maar
dat ieder het voor zijn eigen persoon aan zijn hart oudervinden moeste, zou hij
eenmaal in het gericht bestaan, want wij zou daar naakt voor dien regterstoel
van Christus moeten geopenbaard worden en dan zou het niet baten alleen voor
de waarheid gestaan te hebben, indien wij geen deel aan Jezus hadden;
Keuze voor den Heere Jezus
hetwelk mij zóó trof in mijn hart, dat ik overtuigd werd, dat
ik voor (eeuwig) verloren moest gaan indien ik geen deel aan den Heere Jezus kreeg
en (dat ik) tot dusver hinkte, dat ik God en de wereld te gelijk wilde dienen
(en dat) de Heere in zijn woord zeide, dat wij Gode en den mammon niet tegelijk
konnen dienen, maar dat wij één van beide moesten kiezen, hetwelk mij in verlegenheid
deed uitroepen dat het toch één van beide wezen moest en ik dus den Heere kiezen
moeste en de wereld vaarwel zeggen, zou ik eenmaal kunnen gelukkig worden;
hetwelk (begin blz 4) mij tot den Heere deed zugten, dat de Heere tog met mij mogte doorwerken
en mij tog trekken uit de magt der duisternis tot zijn wonderbaar ligt.
De smaak van het Hemelse manna
Des anderen daags
wierd ik bepaald bij de kinderen Israëls, hoe dat de Heere die uit Egipten had
uitgeleid door de roode zee, en hoe zij in de woestijn van Arabië gekomen
waren, gedagt hadden van honger te sterven, maar dat de Heere manna uit den
hemel had doen regenen om hun te onderhouden en toen werd ik zuchtende, dat de
Heere mogte mij ook uit dat zondig Egipten brengen en met de kinderen Israëls
ook dat Hemelse manna smaken in de woestijne dezes
werelds en dat de Heere ook mijn leidsman mogte wezen gelijk hij die des
kinderen Israëls geweest was, om mij ook eenmaal in dat hemels Kanaän te
brengen dat boven was.
Het verbond in het velt
Des anderen daags,
zijnde Zondags den 12 October, kwamen die woorden naar mijn gemoed: “vreest
niet voor degenen die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden, maar
vreest veel voor hem, die beide: ziel en lichaam kan verderven in de hel, ”hetwelk mij bijzonder op het harte drukte, dat de Heere het
beide kon verderven, in de hel. Des namiddags werd er wederom gepredikt door
diezelfde leeraar in de open lugt, doordien het niet werd toegestaan om in de
kerk te prediken: toen werd er gepredikt over Hebreeën 10 vsr. 19 – 22, over
den vrijen toegang tot den troon der genade en hoe vreezelijk het wezen zou om
daar geen deel aan te krijgen, en hetgeen mij
bijzonder trof, dat die beide predikanten een verbond maakten in den naam des
Heeren in het velt, gelijk eertijds David (begin
blz 5) en Jonathan, om in de kragt des
Heeren staande te blijven tegen alle verdrukking en vervolgingen van de
waarheid. En ik dagt, hoe zij eenmaal als overwinnaars zouden blinken in het
koninkrijk der hemelen als de morgenster, hetwelk mij
bijzonder werkzaam maakte door des Heeren zegen, om ook met hen te strijden
voor dat geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is, en dat de Heere mij
zijn genade mogen schenken, opdat ik in tijd van vervolging konde staande
blijven en ik bleef gedurig werkzaam met die woorden: “vreest niet voor degenen
die het ligchaam dooden en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer
voor hem, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel”, hewelk mij dan
zóó verschrikte, dat ik in het verborgen den Heere moest aanroepen, dat Hij mij
toch genadig mogte zijn en dat ik Jezus Christus als borg en middelaar voor al
zijne zonden mogte verlangen, dat de Heere mij dat schenken wilde uit vrije
genade, niet om mijnentwil, maar Hij mogte het doen om zijns zelfs wil, om hem
daarvoor te verheerlijken en opdat ik de gemeente Gods mee helpen mogt te
strijden; die week zo doorgebracht hebbende met zugten en bidden tot dien
volgenden Zondag.
De ware en valse leer
Des morgens, door des
Heeren kragt, weder ontwaakt zijnde, werd ik biddende,
dat ik nog weten mogte, of het des Heeren wil was, dat ik nu nog weer onder dat
gehoor ging, daar ik tot dien tijd toe geweest was, dat de Heere mij nader
ontdekt had van de ware en valse leer; daar biddende over zijnde , wat des
Heeren (was), kreeg ik die woorden voor mijn gemoed: “hebt geen gemeenschap met
de onvruchtbare (begin blz 6) werken der duistenis, maar bestraf se veel eer",
toen moest ik uitroepen: Heere als het ónvrugtbare zijn, dan kan het mij niet
baten, want het was mij te doen om vruchtbare werken.
Dominé Cok
Des namiddags ging ik
naar Ulrum, daar Dominé Cok toen predikende in zijn huis, overmits hij om den waarheid
wille geschorst was. Hij predikte over de eerste Zondag
van den Heidelbergse katergismus: "welke is uw eenige troost in leven en
in sterven?" "dat ik niet mijns, maar mijns getrouwen zaligmaker Jezu Christu met lijf en ziel eigen ben“. En toch hiel hij die woorden ook nog aan:
"vreest niet voor diegene die het ligchaam en de ziel niet kunnen dooden,
maar vreest veel meer hem, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de
hel," waarmede ik bijzonder werk kreeg, dat de Heere mij van die straf verlossen
en overbrengen in zijn koningrijk.
Verlangen naar de Heere Jezus
Des avonds nog bij
iemand van des Heeren volk zijnde, sprak ik over mijn toestand, waarin ik
verkeerde en hoe ik wenste ook eenmaal deel te krijgen aan dat groote goed, dat
de Heere weggelegt had dengeene, die hem vreezen. Des avonds naar huis gaande,
kwam de vijand aan, dat nu zou de Heer mij niet genadig wezen, omdat ik er van gesproken
had, hetwelk mij vreezelijk benoude en des morgens
scheen of alles weder verdwenen was en toen kwam er nog iemand bij mij en zeide:
ik moest maar aanhouden, maar ik moste uitroepen, hoe onmogelijk het voor mij was,
want ik ging mijn oude gang. Maar de Heere mogte dog met mij aanhouden; dit
bragt mij weder in het eenzaam op de kniejen, om te smeeken
genade en geen regt en de Heere mogt in mij werken het (begin
blz 7) willen en het werken naar zijn
welbehagen, want in mij was geen kracht tegen die groote menigte, die daar
tegen op kwam. Zoo gedurig zugtende zijnde tot den Heer; om
vrije genade, want dat zag ik hoe langs hoe meer in een uitzien en een hongeren
en dorsten na de Heere Jezus, want die moest ik hebben tot mijn deel en daar de
vijand mij ook veel schrik aan jaagde, werd mijn verlangen des te vurigen, om uit
zijn banden te uitkomen en deel aan Jezus te erlangen, want dat was het eenigste
dat mij verzadigen kon.
De Heere breidde zijne
vleugelen over mij uit.
Des Woensdags voormiddags
kreeg ik die woorden voor mijn gemoed; "al ging ik ook door een dal der
schaduwe des doods, ik zoude niet vreezen: uw slok en uw staf vertrooste
mij," het welk mij bijzonder verheugde in mijn gemoed, maar ik dagt, ik
had Jezus niet tot mijn deel, dus kon ik ook niet in de
dal der schaduwe des doods gaan. Des
namiddags had ik die woorden: "wagt en zijt stille op ‘t
heil des Heeren," hetwelk een bijzonder stilte in mij verwekte, maar werd
ook nog gedurig bevreesd, dat het weder zou overgaan want mij dachte, ik moest
benouder over mijn zonden wezen, en het werd ligter; hetwelk mij tot den Heere
deed zugten, dat dit dog mijn deel mogte worden. Mijn hart was dien avond zoo
brandende in mij, totdat het de Heere behaagde mij voorbij te gaan en ziet: het
was de tijd der minne en de Heere breidde zijne vleugelen over mij uit, want
het was, of de Heilige Geest op mij kwam nederdalen zoodat ik met Paules moest
zeggen, "of het in het ligchaam geschiedt of buiten hetzelve wist ik
niet," want mijn ligchaam bezweek eronder; maar een weinig (begin blz 8) daarna, Iiep ik uit met den ouden
Simeon: nu laat gij Heer uw dienstknecht gaan in vrede
na uw woord, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien," en toen werd
ik in een stille kalmte ingeleid, het was of alles met mij bevredigd was en
begaf mij zoo ter ruste. Des morgens
door des Heeren goedheid weer ontwaakt zijnde, bedroefde ik mij, dat ik na het
ligchaam nog gerust had, maar de Heere was mij nog nabij, en die woorden waren
voor mijn gemoed, gij zijt duur gekogt, zoo
verheerlijkt dan nu God, beide in uw ligchaam en Geest, welke Godes zijn en
toen (kon) ik uitroepen met Paules: "het oude is voorbij gegaan en het
(is) al nieuw geworden," want het was, of alles met mij bevredigd was, en
zong daarop psalm 84 hetwelk mij bijzonder aangenaam was, en het was de keus
met den Psalmist: " hoort toe alle gij die God vreest en ik zal u
vertellen wat Hij aan mijn ziele gedaan heeft." In dien avond openbaarde de Heere Jezus aan
mijn ziele zich met zijne liefdestralen mijn hart te
beschijnen, zoodat ik in mijn hart moest uitroepen: "lieve Vader, lieve
Jezus!" Den volgenden dag zou ik aan iemand vertellen, wat de Heere aan
mijn ziele gedaan had, maar toen dagt mij, ik moest het niet vertellen, maar
toen kwamen die woorden voor mijn gemoed: "men zet
geen keers onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat alle, die in het
huis zijn het zien, "en toen was ik bereid om des Heeres lof te vermelden.
Des namiddags kwam de Heere Jezus mij voor hoe hij als Profeet mij leeren, als
Hoogepriester voor mij offeren en bidden, als Koning mij regeeren en
beschermen zou, met zoo onuitsprekelijke (begin
blz 9) vreugde en liefde aan mijn ziele,
dat het beter ondervonden dan uitgedrukt kan worden, en ik mogt gelooven, hoe
mijn snoeren in liefelijke plaatsen gevallen waren, en een schoone erfenis was
geworden, hetwelk mij nog al bijzonder bij bleef, en
de Heere vernieuwde zijne liefde nog gedurig aan mijn hart, dat ik wel eens
uitriep met de bruid in het Hooglied, dat ik krank van liefde was en als mijn
ligchaam sliep, dan waakte mijn harte nog en het was of alles nieuw en met mij
bevredigd was, zoodat met de steenen des velds mijn verbond was, en ik mogt in
alles de grootheid des Heeren zien, die mij nu geen vertoornd rigter, maar een
verzoend vader in Christus was. Des Zondagsmorgens was, of alles verdwenen was
en of er niets gebeurd was, maar toen moest ik in het verborgen den Heere
aanroepen, dat die mij omgorden mogt ten strijde.
Verdrukking en strijd
Daarop ging ik naar
Ulrum, alwaar toen een menigte soldaten waren, om des Heeren volk te vervolgen,
en toen werd ik gewaar, hoe de Heere mij met kragt uit de hoogte omgorde en ik
wenste wel, dat de Heere mij vooraan in den strijd stelde, en ik mogte toen
eenigermate verstaan hoe de martelaars gezongen hadden en hoe een grootheid ik
zien mogte in diegenen die smaadheid lijden moesten om der waarheid wille en
toen mogte ik met vrijmoedigheid vertellen wat de Heere aan mijn ziele gedaan
had en (wat) wonderen de Heere aan mij onwaardige had bewezen, dat ik onder de
kinderen Gods mogte gerekend worden, hetwelk mij in verwondering deed
wegzinken, daar ik tot nu toe geen
volkomen afstand van de wereld had kunnen doen en de Heere niet eerder gediend,
daar Hij het zoo (begin blz 10) weerdig was,
om met ziel en ligchaam hem te verheerlijken en dankbaarhaarheid toe te brengen
voor die weldaden, dat de Heere mij had getrokken uit de magt der duisternis
tot zijn wonderbaar ligt en dus een erfgenaam des eeuwigen levens, hetwelk mij
bijna ongelooflijk was, toen wenste ik ook alleen tot eer voor den Heere te
leven en dat de Heere mij mogte stellen als een pilaar in zijn kerk en mijn
frissche kragten alleen tot zijn dienst op te offerem en dat de Heere mij
onwaardige mogte bekragtigen, om voor zijn naam en zaak te strijden; maar
daarna begon het al gedurig te slingeren, of het wel waarheid was hetgeen ik
gesproken had en dat nu misschien al meer verspreid zou worden, hetgeen mij de
moed deed ontzinken, alwaar de vijand mij zóó in zijn strikken zogt te vangen,
dat ik zou des Heeren werken verlochenen, waarop ik zoo een vreezelijke strijd
in mijn ziel ondervond, dat het was of ik verslonden zoude worden, maar de
Heer ondersteunde mij nog door een verborgen kracht, zoodat ik niet bezweek,
maar dat ik nog weder kragt mogt ontvangen om den Heere aan te roepen uit de
diepten der ellenden en de Heere schonk overwinning en toen kwamen die woorden
zoo met kragt op mijn gemoed: "de satan heeft u zeer begeerig geweest te
ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude” ,
hetgeen mij zoo vertroostte en deed in verwondering uitroepen: O! Heere Jezus hebt Gij voor mij willen bidden" dat mijn geloof niet zou
ophouden, en dat deed mij te volle gelooven, dat de
Heere zijn werk in mij begonnen, verder volbrengen zou, maar (begin blz 11) de
Heere deed mij ook inzien, dat hij mij riep tot strijden, zoodat ik ook ten
alle tijde in Gode niet konde verblijd zijn, hetgeen mij veel benouwdheid te
weeg bragt en gedurig biddende tot den Heere maakte, dat Hij mij dog voor een
zware strijd wilde bewaren en mij door zijne kracht ondersteunen, opdat ik door
die kracht in alles meer dan overwinnaar (mogt) zijn en mijn weg tog veel met
blijdschap wandelen mogte.
De Heere leerde mij
hoe Hij mij tot bidden had geroepen en de Heere bragt die woorden met zooveel
kragt op mijn hart: "al wat gij den vader zult
bidden in mijnen naam, zaI Hij u geven", hetwelk met zooveel kracht bij
mij bleef en in mij zeer verontrustte, want ik wist niet wat de Heere wel behagelijk
was en riep dus in verlegenheid uit: "Heere leer mij tog bidden”, en toen
kwam mij met kragt op mijn gemoed, hoe des Heeren volk verdrukt werd en met
Noachs duive geen plaats vond voor het hol haars voets. En
toen werd ik met zooveel ijver biddende en pleitende: "de Heere
mogt zijn zaak tog rigten en zijn kerk toch bewaren, hoe hun vijanden ook
woedden en toonen, dat hij de God van zijn volk was, die dog niet beschaamd zou
doen uitkomen: alle die op Hem vertrouwen".
De verheerlijking.
En toen (kwamen die)
woorden met kracht op mijn hart: Ik zal hen bekronen met goedertierenheid en
waarheid”, en de Heere schonk mij weder vrede in mijn hart, zoodat ik
rusten kon en mogt gelooven, dat de Heere uitkomst zou geven op zijn tijd, maar
de Heere was niet in de stormwind, ook niet in het vuur, maar in het suizen van
een zagte stilte en de Heere liet zich nog al gedurig (begin
blz 12) uit in liefde aan mijn ziel,
zoodat de beker wel eene overvloeiende werd van het HeiI des Heeren, en mijn
ligchaam bezweek tegen de kragt Gods en met de bruid krank van liefde en dat
mijn ziel als opgetogen was, en werd toen ingeleid, hoe mijn ligchaam eens zou
rusten in het stof en hoe mijn ziel de Heere verheerlijken zou en hoe ik
eenmaal met ziel en ligchaam hem volkomen verheerlijken zou, dat het was, of ik
den Heere bij aanvang al verheerlijkte; zoodat ik tot mijn verbazing moest
zeggen, toen ik weer tot mij zelven kwam: ben ik nog hier in mijn
ligchaam" en ik was ook geheel kragteloos als een die een doodelijke
ziekte geleden had, maar den Heer moest loven en danken voor die weldaden,
grootelijks aan mij bewezen, om eenmaal deelgenoot te worden van die groote
vreugde, die geen oog gezien, geen oor gehoord nog ooit in het hart van eenig
sterfeling is opgekomen, waar het nu nog maar voorsmaakjes waren van dat beloofde
land; en zou nu gerust heen leven en zeeg met de bruid op het bed der zorgeloosheid
neder. Maar toen bepaalde de Heere mij bij den profeet Daniël, hoe hij driemaal
des daags zijn kniejen gebogen had voor zijn God met het aangezicht naar
Jeruzalem en hoe de Heere mij ook geroepen had, om te bidden en met de woorden:
heden dewijl gij mijne stemme hoort verhart uwe harten niet, maar laat u
leiden, en toen moest ik mij buigen voor die alles weerdige Jehova en smeken om
vergeving mijner zonden van nalatigheid en werd toen ook op Jona gewezen, hoe
hij gevlucht was voor het aangezicht des Heeren, maar hoe hem de Heere tot zijn
last noodzaakte, en (begin
blz 13) die vijgehoom daar geen vrugten,
maar niets dan bladeren (aan) waren, toen Jezus hongerde en hij vervloekt was
en ook verdord en dat ik nu ook vrugten moest voortbrengen, geloof en bekeering
waardig en dat de Heere mij dan maar mogte toebereiden tot zijn zaligen en
beminnelijken dienst en wenste nu ook met de heiligen den Heer volkomen te
dienen; maar werd ook na een korte tijd in de ruimte gestaan te hebben ook al
weder gedurig geslingerd, of het wel recht was, maar werd toen in het lijden en
sterven van den Heiland (gesterkt) hoe hij eenmaal op Golgota geroepen had:
"het is volbracht", voor al mijne zonden en hij zou mij niet
"begeven of verlaten, maar zijn oog zou op mij zien, maar de vijand kwam
gedurig aanvallen, dan op deeze dan op gene wijze, om mij te verschrikken,
zoodat ik geschut werd en dagt als de Heere mij zijne liefde nog eens weder deed
ondervinden, dan zou ik niet weder geschut worden, maar werd dog gedurig
geslingerd, doch de Heere schonk nog al spoedig weder het geloof, om het [niet
duidelijk leesbaar] (wel) te verwerpen en den Geest te bedroeven, maar had ook
veel strijd met die leer, waarvan ik nu had gescheiden, nog niet de regte leer
was en ik er mij dus maar weder moest ondergeven, maar de vreeze des Heeren
weerhield mij, zoodat ik gedurig biddende was, wat dog des Zijns wil was.
* *
*
Het
huwelijk met
HARM
EVERTS STEENHUIS
Ten tijde der afscheiding was schrijfster van het bovenstaande, die in
den jare 1811 is geboren, (begin blz 14) nog
maar 24 jaren oud, vier jaren later, dus op 28 jarigen leeftijd, trad zij in
het huwelijk met HARM EVERTS STEENHUIS. Ze leefden 8 jaren door den echtelijken
band vereenigd, in welken tijd hun 7 kinderen werden geschonken.
Den 24 April 1847overleed te Zandeweer de
echtgenoot der vrome Christin. Nu stond ze met 7 kinderen in het sterfhuis en
hoe smartelijk de geslagen wonde reeds was, twee dagen
na het sterven van man en zorgdragende vader, overleed ook nog heur jongste
kind, een ventje van 8 weken. Dat dierbare pandje stierf in haar armen, doch
hoe diep de scheur haars harten ook mocht zijn, zij werd meer dan volgegoten
met de heiligste balsem van de Verbondsgod. Ze was verheugd dat ze zaad den
Heere had gekweekt, en met het lijkje op de armen, riep ze het Job na: “de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de
naam des Heeren zij geloofd”.
Hoe droevig somber ook de sterfkamer was, waar één kist de lijken van
vader en kind bergde, toch was het hart der weduwe gesterkt door de “Man” der
weduwen, den Vader der weezen. Zij mocht vastelijk geloven, dat haar echtgenoot
en kind juichten voor den Troon des Lams.
Het vaste vertrouwen in het zalig einde van haar man drukte ze uit in
het volgende sterfbericht:
De lang gevreesde slag heeft mij eindelijk getroffen.
Heden overleed na een langdurige sukkeling van 2 ½
jaar, mijn dierbare echtgenoot
HARM EVERTS
STEENUIS,
landbouwer en ouderling van de Chr. Ger. gemeente
(begin blz 15) te
Zandeweer, in den ouderdom van bijna 44 jaren, waarvan ik bijna 8 jaren met hem
in gemoedelijken echt mogte doorbrengen, mij nalatende 7 kinderen, die hun
groot verlies nog niet beseffen.
Zacht en kalm was zijn
uiteinde , met een vast geloofsvertrouwen op God in Christus is hij de
eeuwigheid tegemoet gegaan; zwaar treft mij dit verlies, maar het oog des
geloofs op hem, die beloofd heeft een vader te wezen en een man der weduwen te
willen zijn en in het ondersteunend genade wensch ik
stil te zijn en te berusten in den wil des Heeren.
Zandeweer, 24 April 1847
TRIJNTJE EPPES
DOORNBOS
Wedw. H.E. Steenhuis.
Gedicht van Ds. Pieter Alberts Wiersenga
In deze droeve tijden werd de weduwe door Ds. Pieter Alberts Wiersenga,
nog het volgende schoone vers gegeven:
AAN TRIJNTJE EPPES
DOORNBOS
Geschreven bij
gelegenheid van het afsterven van haar echtgenoot en kind.
Gods volk draagt met
elkaar hun lusten en hun lasten.
Dewijl’s hier vreemdem
zijn, bijwoners en ook gasten.
Slechts voor een
korten tijd is hun verblijf op aard.
Hetwelk met vele strijd en moeite gaat gepaard.
’t Is hier geen land van rust, dat is alleen daar boven,
Zij kunnen naar hun
wensch den Heeeren hier niet loven,
Hun uitzien is dan naar een beter vaderland.
Ontdaan te zijn van ’t vleesch uit deze lage stand,
Om in hun Vaders huis,
met al de hemelingen,
Voor eeuwig en altoos des Heeren lof te zingen,
Om daar de zaalge
kroon der heerlijkheid te erven.
(begin
blz 16)
De weg, die daartoe
leidt, dat is dit tijdlijk sterven,
Hoe zalig zijn ze dan,
die hier ondaan van kruis,
De reize nemen aan naar hun Vaderhuis.
Dit mogt uw dierbaar man uw echtgenoot gebeuren,
Ja, ook uw lieve kind,
zij zullen nu niet treuren,
Maar het is nu hun
werk, met al de hemelingen,
Het driemaal heilig
voor den Troon des Lams te zingen.
Dit mogt gij door ’t geloof, bij ’t sterven van uw kroost
Aanschouwen, en daarom
zijt gij in God getroost,
Gij kunt in dezen weg, hoe smartlijk voor ’t vleesch,
Nog blijde zijn in
God, die nog in
al uw leed,
Zijn Vaderzorg betoont
dat Hij u niet vergeet.
Maar is ’t voorrecht niet om ‘sHeeren gunst bewijzen,
Met uwen mond en hart
te loven en te prijzen.
Gij zult ook eerlang eens, als uwe liefdepanden,
In ’t
land van rust en vree eens zaliglijk aanlanden.
Daar gij voor eeuwig dan met hun in ‘sHeeren lof
Zult deelen, niet op
aard, maar in het Hemelhof.
De Heere zij uw hulp
en steun in deze dagen,
Opdat gij uw kruis met lijdzaamheid moogt dragen.
Hij geeft u met uw
kroost, te zamen Zijnen zegen,
Hier in deez’
woestenij, tot dat uw aardsche leven,
Gekomen is ten end en
in de heerlijkheid
Zal geven, die Hij
voor zijn kinderen heeft bereid.
Dit is mijn wensch aan
u, den Heer zij eeuwig lof,
Hier in den tijd van
ons hierna in ’t Hemelhof.
Dit wenscht uw broeder
in Christus,
PIETER ALBERTS
WIERSENGA
Zandeweer den 27 April 1847.
(begin
blz 17)
HET OVERLIJDEN VAN TRIJNTJE EPPES DOORNBOS
Na 3½ jaar weduwe te zijn geweest, trad ze
voor de tweede maal
in den echt met J.M. Oos-
terhuis, waarmee ze 5 jaren, 2 maanden en 6 dagen
verbonden is geweest, gelijk blijkt uit het volgende
sterfbericht:
Heden overleed op het onverwachts, na een
ongesteldheid van 10 uren, in den ouderdom van
45 jaren, mijn
hartelijke geliefde echtgenoote
TRIJNTJE EPPES DOORNBOS,
na een genoeglijke echtvereeninging van 5 jaren, 2
maanden en 6 dagen, mij nalatende 11 kinderen,
waarvan 6 uit haar vorig en 2 uit mijn vorig huwelijk
gesproten zijn.
Zoo dierbaar mij haar
leven was, hetwelk in al
haar betrekkingen voorbeeldig, en door de Genade
des Heeren onze God was toegewijd, zoo gevoelig
treft mij deze slag. Het welbehagen van
onzen
getrouwen Verbonds God en de vaste hoop van
haar zalig henengaan, verzachten mijn droefheid.
J.M. OOSTERHUIS.
Zandeweer, den 16 Februari 1856